Diagnostische toets grammatica woordsoorten, alle woordsoorten klas 1

Herhaling grammatica woordsoorten klas 1 
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Herhaling grammatica woordsoorten klas 1 

Slide 1 - Tekstslide

Overzicht van de woordsoorten die je moet kennen:
1. Zelfstandig naamwoord - czn, azn en zn-e
2. Lidwoord - blw en olw
3. Bijvoeglijk naamwoord + stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
4. Persoonlijk voornaamwoord
5. Bezittelijk voornaamwoord
6. Zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord
7. Voornaamwoorden - aanw.vnw, vr.vnw en onbep.vnw (zie LU)
8. Voorzetsel en bijwoord (zie LU) 

Slide 2 - Tekstslide

1. Zelfstandig naamwoord - azn, czn en zn-e
Zelfstandig naamwoord:
- Mensen, dieren, planten, dingen, gevoel(gemediepladi); 
- Je kan er de, het, een voorzetten; 
- Je kan er meervoud van maken; 
- Je kan er een verkleinwoordje van maken. 

(van niet alle zn kan je een mv of verkleinwoordje van maken) 

Slide 3 - Tekstslide

1. Zelfstandig naamwoord - czn, azn en zn-e
CZN = concreet zelfstandig naamwoord. Kan je aanraken. VB: tafel, stoel, moeder, etc. 
AZN = een abstract zelfstandig naamwoord. Kan je niet aanraken. VB: liefde, jaar, taal, etc. 
ZN-e = namen van mensen, plaatsen, provincies, merken. Eigenlijk alles met een hoofdletter! 

Slide 4 - Tekstslide

In de krant staat een meisje met een bijzonder talent.
Geef de czn aan.

Slide 5 - Open vraag

In de krant staat een meisje met een bijzonder talent.
Geef de azn aan.

Slide 6 - Open vraag

Deze dame kan op haar handen staan.
Geef de czn aan.

Slide 7 - Open vraag

Ze doet nu een combinatie van beide vaardigheden.
Noteer de azn.

Slide 8 - Open vraag

2. Lidwoord - blw en olw
BLW = bepaald lidwoord = de en het

OLW = onbepaald lidwoord = een 

Slide 9 - Tekstslide

3. Bijvoeglijk naamwoord + stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord: zegt iets over een zelfstandig naamwoord. 
VB. Het mooie meisje
Het meisje vind ik mooi

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord = waarvan het gemaakt is, eindigt vaak op -en. VB: houten, glazen, wollen etc. 

Slide 10 - Tekstslide

De houten rode deur is geverfd.
Wat is de bn wat is de stof bn?

Slide 11 - Open vraag

Maak zelf een zin met:
LW - BN - BN - ZN - WW - BN

Slide 12 - Open vraag

4. Persoonlijk voornaamwoord
Verwijst naar personen, dieren of dingen. 

Je kan er een naam voor in de plaats zetten. 
Omdat ze zo dichtbij woont, komt Renske altijd lopend naar school. 
Omdat RENSKE zo dichtbij woont, komt Renske altijd lopend naar school. 

Slide 13 - Tekstslide

5. Bezittelijk voornaamwoord
Geeft aan van wie iets is: het verwijst naar de eigenaar. Het bezittelijk voornaamwoord staat voor het 'bezit'. 

VB. De wielrenner is zijn fiets kwijt. 

Slide 14 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen het persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord?

Slide 15 - Open vraag

Ik zit op mijn fiets.
Hij zit op zijn fiets.
Haal de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden uit de zinnen.

Slide 16 - Open vraag

Zin met persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord.

Slide 17 - Open vraag

Wat is zijn persoonlijk en bezittelijk voornaamwoorden?

Slide 18 - Open vraag

Als ze je ernaar vragen: je hebt het niet van mij.

Noteer de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden.

Slide 19 - Open vraag

Slide 20 - Tekstslide

6. Zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord
ZWW = belangrijkste werkwoord van de zin. Als er maar 1 werkwoord in de zin staat is dit automatisch een ZWW. 
Als er meerdere ww in de zin staan dan is het werkwoord waaraan je kan zien wat je gaat doen, een ZWW. 

HWW = komt niet alleen in de zin voor. Het 'helpt' om het gezegde te maken. Als in een zin meer dan een werkwoord staat, is de persoonsvorm altijd een hulpwerkwoord. 

VB. Een paar jongens van 14 hebben een taakstraf gekregen. 
uitleg: werkwoorden: hebben en gekregen. Hebben = pv = hww, gekregen zegt wat ze doen = zww. 

Slide 21 - Tekstslide

Ze waren op een politieauto geklommen.
waren = ...
A
ZWW
B
HWW

Slide 22 - Quizvraag

Ze waren op een politieauto geklommen.
geklommen = ...
A
ZWW
B
HWW

Slide 23 - Quizvraag

Toen konden de jongens op het dak van de auto kruipen.
konden = ...
A
ZWW
B
HWW

Slide 24 - Quizvraag

Toen konden de jongens op het dak van de auto kruipen.
kruipen = ...
A
ZWW
B
HWW

Slide 25 - Quizvraag

Gelukkig beschadigden ze de politieauto niet.
beschadigden = ...
A
ZWW
B
HWW

Slide 26 - Quizvraag

7. Voornaamwoorden - aanw.vnw, vr.vnw en onbep.vnw 

Slide 27 - Tekstslide

Leg de volgende voornaamwoorden uit - aanw.vnw, vr.vnw en onbep.vnw

Slide 28 - Open vraag

       8. Voorzetsel en bijwoord          

Slide 29 - Tekstslide

Noem een voorbeeld van een voorzetsel.

Slide 30 - Open vraag

Leg uit wat een bijwoord is.

Slide 31 - Open vraag