230210_A2B_fictie blok 5 en 6

WELKOM!

Ga rustig op je plek zitten.

Spullen op tafel. Laptop dicht.

Zet je tas op de grond.

Pak je leesboek en ga lezen.



timer
10:00
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

WELKOM!

Ga rustig op je plek zitten.

Spullen op tafel. Laptop dicht.

Zet je tas op de grond.

Pak je leesboek en ga lezen.



timer
10:00

Slide 1 - Tekstslide

uitleg Fictie blok 5 en 6
lesdoelen
zelf werken: o.a. opdrachten maken
afsluiten: wat heb je geleerd?
datum SO
volgende week

Slide 2 - Tekstslide

-Ik weet hoe een schrijver tijd kan gebruiken om spanning te creëren in een verhaal
-Ik kan versnelling, vertraging, flashbacks en flashforwards herkennen in een verhaal en dit zelf toepassen. 
-Ik herken de start van een verhaal (begin of middenin).
- Ik herken een gesloten en een open einde.
-Ik weet wat een thema, motief en moraal zijn.


lesdoelen

Slide 3 - Tekstslide

SO Fictie blok 1 t/m 6 op vrijdag 17 februari - eerste deel van de les.

Waar vind je de stof? op uitgedeeld materiaal en op Teams (lesmateriaal).
Hoe vaak telt het mee? 1x

datum SO

Slide 4 - Tekstslide

(5) chronologisch - niet-chronologisch
Een verhaal noem je chronologisch als de gebeurtenissen in een verhaal worden verteld in de volgorde waarin ze ook hebben plaatsgevonden. 
Voorbeeld: Dagboek van Anne Frank

Een verhaal is niet-chronologisch als de schrijver midden in een verhaal begint. de lezer komt er pas langzaam achter wat er gebeurt is. 
Voorbeeld: boeken van Mel Wallis de Vries

Slide 5 - Tekstslide

(5) vertelde tijd - verteltijd 
Vertelde tijd de tijdsperiode van een verhaal (bijvoorbeeld: twee minuten - twee jaar).

Verteltijd Elk verhaal heeft een bepaalde lengte: woorden, zinnen, bladzijden (150 woorden, 2 minuten leestijd).

Slide 6 - Tekstslide

(5) versnelling - vertraging
Een verhaal kan versneld worden door een sprong te maken in de tijd. Opeens is de tijd in het verhaal twee jaar verder, in de volgende alinea of op de volgende bladzijde.

Een verhaal kan vertraagd worden door een bepaalde scene lang te laten duren. Alles wordt dan heel uitgebreid beschreven. 

Slide 7 - Tekstslide

(5) flashforward - flashback
flashforward ook wel vooruitwijzing genoemd. De lezer krijgt een tip over wat er verderop in het verhaal gebeurt.

flashbacwanneer een personages terugkijkt in de tijd (terugblik). Dit kan uitgebreid zijn, maar ook in een paar regels gebeuren. 

LET OP: in beide gevallen wordt de chronologie van het verhaal onderbroken. 
wat is chronologie?

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Video

In deze scene is gebruik gemaakt van
A
flashforward
B
versnelling
C
vertraging
D
flashback

Slide 10 - Quizvraag

Ze zou ’s avonds weglopen. Ze hoefde alleen nog maar de rest van de dag door te komen.

Is hier sprake van:
A
flashback
B
tijdversnelling
C
vertraging
D
flashforward

Slide 11 - Quizvraag

Het viel niet op dat Anna niet kwam ontbijten. In de avond zou ze weglopen. Om 12 uur klom ze uit haar bed, douchte lang en sloop naar beneden.

Hier is sprake van:
A
flashback
B
tijdversnelling
C
tijdvertraging
D
flashforward

Slide 12 - Quizvraag

Een jongen springt zonder te betalen over het hek bij de toegangspoort van het honkbalstadion van de New York Giants, terwijl suppoosten hem achtervolgen.

Slide 13 - Tekstslide

In dit (stukje van een) verhaal is gebruikgemaakt van....
A
flashforward
B
tijdversnelling
C
tijdvertraging
D
flashback

Slide 14 - Quizvraag

(5) Verhaalbegin

- inleidend begin: 
je leert de personages eerst langzaamaan kennen, voordat het verhaal begint

- middenin de gebeurtenissen: 
je begint gelijk bij een belangrijke gebeurtenis, zonder inleiding

Verhaaleinde



- gesloten einde: alle vragen zijn beantwoord


- open einde: een aantal vragen is nog niet beantwoord

Slide 15 - Tekstslide

(6) Thema en moraal
Thema - motief - moraal


  • Thema > heel korte omschrijving waar het verhaal over gaat, meestal in één woord (of een paar woorden).
  • Motief > een element dat vaker terugkomt in een verhaal.
  • Moraal > wijze les.

Slide 16 - Tekstslide

De Kooi

Luister mee naar het verhaal.

Slide 17 - Tekstslide

Zelf werken - oefen met begrippen
Beantwoord de volgende vragen voor dit verhaal:
1 Wie is de hoofdpersoon van het verhaal? (theorie blz. 124)
2 Maak een beschrijving van de hoofdpersoon. (theorie blz. 125)
3 Wat is het vertelperspectief? (theorie blz. 126)
4 Wat vind je ervan? (beoordelingswoorden -theorie blz. 72).
5 Zit er versnelling/vertraging in het verhaal? Zo ja, waar? (theorie blz. 232)
6 Spanning: hoe doet de schrijver dat? (theorie blz. 180)
7 Waar speelt het verhaal zich af? (theorie blz. 181)
8 Wat is de vertelde tijd en wat is de verteltijd? (theorie blz. 232)
9 Is het verhaal chronologisch of juist niet? (theorie blz. 233)






Hoe? in je schrift.
Tijd? 20 min.

Klaar?
-leren voor SO
-NUMO werkwoordspelling


Slide 18 - Tekstslide

Wat weet je nu? (blok 5 en 6 Fictie)
Je weet hoe je tijd gebruikt om ene verhaal spannend te maken.
Je herkent versnelling, vertraging, flashback en flashforward in een verhaal.
Je herkent de start van een verhaal (begin of middenin).
Je herkent een gesloten en een open einde.
Je weet wat een thema, motief en moraal zijn.

Slide 19 - Tekstslide

Volgende week
- woensdag: werkles en vragen stellen
- vrijdag:
> SO Fictie blok 1-6
> start volgende periode: werkwoordspelling







Slide 20 - Tekstslide