bezittelijk vnw

• Spaans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

bezittelijk vnw

Bezittelijke voornaamwoorden

Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets of iemand is.

Voorbeelden in het Nederlands?

Bezittelijke voornaamwoorden

mijn	mi - mis
jouw	tu - tus
zijn / haar / uw	su - sus
ons / onze	nuestro/a/os/as
jullie	vuestro/a/os/as
hun	su - sus

Bezittelijke voornaamwoorden

Bezittelijke voornaamwoorden

Enkelvoud/meervoud

 mi libro favorito – mijn lievelingsboek

 mis libros favoritos – mijn lievelingsboeken

Mannelijk/vrouwelijk

 nuestra comida favorita – ons lievelingseten

 nuestros libros favoritos – onze lievelingsboeken

hacemos:

ejercicio 10 + 11 (bezittelijk vnw) blz 47 en 48

klaar? 

Maak oef 7 + 8 (Bron C) blz 44 en 45

thv2a

Programa de hoy:

- herhaling bezittelijk vnw

- voca-opdracht

- Uitleg futuro 

Wat is een voorbeeld van een bezittelijk voornaamwoord?

1. La tienda
2. Ser
3. Mis
4. Los pantalones

Het bezittelijk voornaamwoord:
Estos son ... (mijn)... padres

1. mis
2. tus
3. mi
4. su

Wat is een voorbeeld van een bezittelijk voornaamwoord?

1. La tienda
2. Ser
3. Mis
4. Los pantalones

Wat is de positie van het bezittelijk voornaamwoord t.o.v. het zelfstandig naamwoord

1. Achter het zelfstandig naamwoord
2. Voor het zelfstandig naamwoord
3. Maakt niet uit
4. Als het maar achteraan staat

Wat is het bezittelijk voornaamwoord voor 'onze' in het Spaans?

1. tu
2. su
3. mi
4. nuestro

Wat is het bezittelijk voornaamwoord voor 'hun' in het Spaans?

1. su
2. mi
3. nuestro
4. tu

Wat is het bezittelijk voornaamwoord voor 'jouw' in het Spaans?

1. tu
2. él
3. yo
4. nosotros

Ik kan de bezittelijke voornaamwoorden maken.

1. 
2. 
3. 
4. 

las botas

las medias

el jersey

la rebeca

el vestido

Vertaal:
Los zapatos están de oferta.

Deberes: futuro inmediato

Futuro inmediato

Ejercicio 1 : vervoeg ww IR

1. El martes los alumnos________  a ir de excursión a Toledo.
   
2. Cuando te recuperes de tu lesión ______  a entrenar todos los días.
   
3. Creo que __________  a estudiar todos los días.
   
4. ¿Sabes si tu hermana y tú a asistir ____________ al concierto?
   
5. Lorena y yo a comer algo antes de ir __________ a la cama.
   

Ir + a + infinitivo

Yo	voy
Tú	vas
Él/ Ella/ Usted	va
Nosotros/-as	vamos
Vosotros/-as	vais
Ellos/ Ellas/ Ustedes	van

+ A

+ infinitivo

Ejercicio 2: zet in futuro inmediato

1. El piso (estar) disponible a partir del 1 de marzo.
   
2. Los trabajadores (convocar) una huelga.
   
3. Ahora mismo (yo/hacer) la maleta.
   
4. ¿Cuándo (tú/limpiar) el polvo de tu habitación?
   
5. Mañana (nosotros/vender) todos los trastos en el mercadillo.

Ir + a + infinitivo

Yo	voy
Tú	vas
Él/ Ella/ Usted	va
Nosotros/-as	vamos
Vosotros/-as	vais
Ellos/ Ellas/ Ustedes	van

+ A

+ infinitivo