Herhaling woordsoorten brugklas uitleg+inoefenen

Nederlands
  • welkom & absenten;
  • doel van deze les: herhalen woordsoorten brugklas;
  • welke woordsoorten moet ik kennen voor het PW?
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Nederlands
  • welkom & absenten;
  • doel van deze les: herhalen woordsoorten brugklas;
  • welke woordsoorten moet ik kennen voor het PW?

Slide 1 - Tekstslide

Waarom leren ontleden?
Als je weet hoe een zin is opgebouwd, dan kan je de betekenis makkelijker achterhalen. Ook is de spelling van sommige woorden afhankelijk van hun plaats in de zin.

Als je een andere taal dan het Nederlands moet leren, is kennis van ontleden ook heel handig. Je kan dan gebruik gaan maken van de overeenkomsten tussen talen.

Slide 2 - Tekstslide

Grammatica: Woordsoorten
Elk woord in een zin kan je benoemen

Slide 3 - Tekstslide

Welke woordsoorten ken je nog?

Slide 4 - Woordweb

Slide 5 - Video

Lidwoorden
Onbepaald (olw)
Een
Bepaald (blw)
De
Het

Slide 6 - Tekstslide

Zelfstandige naamwoorden




Mensen
docent, meisje, secretaresse, voetballer, bouwvakker, schoonheidsspecialist, bakker...
Dieren
Ezel, lieveheersbeestje, slang, tor, hond, muis, oxelot...
Planten/natuurverschijnselen
Zonnebloem, orkaan, regenbui, zonneschijn, eik, beukenboom...
Dingen/gevoelens
Tafel, schrift, fiets, kaasschaaf, geluk, liefde, haat, honger...
Eigennamen
Robin, Karel, Mees, Praxis, Amsterdam, Eiffeltoren, Jansen...

Slide 7 - Tekstslide

Zelfstandige naamwoorden
Enkelvoud en meervoud: mens-mensen

Verkleinwoord: huis-huisje

De, het of een: de kat, het fietspad, een schoolgebouw

Slide 8 - Tekstslide

Welk antwoord is een onbepaald lidwoord?
A
de
B
een
C
het
D
die

Slide 9 - Quizvraag

Welk woord is geen zelfstandig naamwoord?
A
hout
B
fiets
C
aardig
D
Amsterdam

Slide 10 - Quizvraag

Bijvoeglijke naamwoorden (bn)
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het zelfstandig naamwoord:
- meestal vóór, soms ná het zelfstandig naamwoord 
- korte en lange vorm (mooi - mooie)
- trappen van vergelijking (mooi - mooier - mooist)
- sommige bijvoeglijke naamwoorden zijn gemaakt van een werkwoord

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Zegt van welke stof iets is gemaakt:
- een gouden oorbel
- een houten stoel
- een katoenen shirt

Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord heeft maar één vorm en eindigt meestal op -en.
De mooie film.

Die film is mooi en heel erg beroemd!

Slide 11 - Tekstslide

In welke zin staat een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
De aardige jongen lacht om haar grapjes.
B
Dat is de normaalste zaak van de wereld.
C
Morgen wordt het een mooie dag.
D
Die houten stoel lijkt me niet zo stevig!

Slide 12 - Quizvraag

Werkwoorden
Zelfstandig werkwoord (zww)
  • Het zww geeft aan wat het onderwerp doet, meemaakt of wat er gebeurt.

  • In een zin staat maar één zww

  • Staat er in de zin maar één werkwoord? Dan is dat een zww!
Hulpwerkwoord (hww)
  • Een hww komt alleen voor in een zin met meer dan één werkwoord.
  • Helpt om het gezegde te maken!
  • Staat meestal vooraan in de zin.

Slide 13 - Tekstslide

Wat is het zww?
Jij moet volgende keer echt je woordjes beter leren!
A
leren
B
moet
C
beter
D
je

Slide 14 - Quizvraag

Wat is het zww?
Ik wil ooit een keer parachutespringen!
A
ooit
B
wil
C
keer
D
parachutespringen

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het hww?
Ik wil ooit een keer parachutesprinten!
A
ooit
B
wil
C
keer
D
parachutespringen

Slide 16 - Quizvraag

Waar of niet waar?
Een zelfstandig werkwoord heeft altijd een hulpwerkwoord nodig.
A
waar
B
niet waar

Slide 17 - Quizvraag

Wat zijn de hww?
Als je wil schaatsen, moet het echt wel harder vriezen!
A
wil, schaatsen
B
schaatsen, moet
C
schaatsen, vriezen
D
wil, moet

Slide 18 - Quizvraag

Aanwijzende voornaamwoorden (aanw.vnw)

Wijst een mens, dier of ding aan!
die, deze, dit en dat

  • kan voor een zn staan
  • kan alleen staan
  • deze
  • die
  • dat
  • dit
  • zulk(e)
  • zo'n
  • dergelijk(e)
  • zelf
  • hetzelfde
  • dezelfde
Die en dat zijn alleen een aanwijzend voornaamwoord als je ze kunt vervangen door dit en deze.

Woorden die een plaats of richting aangeven, zijn geen aanwijzend voornaamwoord (daar, daarheen, daarover, daarlangs).

Slide 19 - Tekstslide

Vragende voornaamwoorden (vr.vnw)
  • wie
  • wat
  • welk(e)
  • wat voor (een)

! Meestal aan het begin van een vraag !
! Soms aan het begin van een zin die gemaakt is van een vraag !
Begin van een vraag: 'Wie van jullie haalt de boeken?'

Aan het begin van een zin die gemaakt is van een vraag: 'Zij vroeg wie van jullie de boeken straks pakt.'
  • Wie en wat zijn geen vragend voornaamwoord al ze terugverwijzen naar een eerder genoemd woord.

  • Woorden als waar, waarheen, wanneer en hoe zijn geen vragende voornaamwoorden.

Slide 20 - Tekstslide

Wat is het vr.vnw?
Weet je al welk boek je gaat lezen?
A
weet
B
je
C
welk
D
al

Slide 21 - Quizvraag

Wat is het aanw.vnw?
Ik weet niet of ik dit boek leuk vind.
A
weet
B
niet
C
vind
D
dit

Slide 22 - Quizvraag

Wat is het aanw.vnw?
Lees je nou alweer hetzelfde boek?
A
lees
B
nou
C
hetzelfde
D
alweer

Slide 23 - Quizvraag

Voorzetsels (vz)
Een voorzetsel (vz) geeft vaak een plaats (bij, in, op, naast, te, tussen, voor), tijd(gedurende, onder, tijdens, in) of reden/oorzaak (vanwege, wegens, om, door) aan.
Tijd
  • na de zomer
  • tijdens de wandeling
  • gedurende het weekend
Plaats
  • aan zee
  • in Voorburg
  • bij de supermarkt
  • op zolder
Reden/oorzaak
  • door het succes
  • vanwege de regen

Slide 24 - Tekstslide

Voorzetsels (vz)
  • Staat meestal vóór een lidwoord of een voornaamwoord.

  • Als een voorzetsel achter een zn staat, geeft het vaak een richting aan.

  • Soms is een voorzetsel onderdeel van een vaste combinatie of uitdrukking.
  • tussen de papieren/naast mij
  • het bos in/die kant op
  • in verband met

Slide 25 - Tekstslide

Welke vz zie je in deze zin?

Vanaf de kant duik je zo het water in!
A
vanaf, zo
B
vanaf, in
C
zo, het
D
zo, in

Slide 26 - Quizvraag

Slide 27 - Video

Bijwoorden (bw)
  • Tijd: gisteren, nu, straks, tegenwoordig
  • Plaats: hier, daar, nergens, er
  • Zekerheid: absoluut, zeker, echt, vast
  • Ontkenning: niet, nooit, geenszins
Let op!
  • Ook vraagwoorden zoals hoe, waar, wanneer, waarom en waarheen.

  • Een bijwoord kan iets zeggen over een ander woord, zoals een werkwoord, een bijvoeglijk naamwoord of een ander bijwoord!

Slide 28 - Tekstslide

Wat is het bw in deze zin?

Dat is een bijzonder grappig filmpje!
A
bijzonder
B
een
C
dat
D
grappig

Slide 29 - Quizvraag

Wat zijn de bw in deze zin?

Jeetje, dat is echt een heel dik boek!
A
dat, echt
B
heel, dik
C
echt, heel
D
echt, dik

Slide 30 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen een bijwoord en een bijvoeglijk naamwoord?
A
Een bijwoord zegt iets over een zn en een bijvoeglijk naamwoord niet.
B
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zn en een bijwoord niet.
C
Er is geen verschil.
D
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een bijwoord.

Slide 31 - Quizvraag

Welke woordsoort vind je het moeilijkst?

Slide 32 - Woordweb

zelfstandig naamwoord (znw)
lidwoord (lw)
bijvoeglijk naamwoord (bnw)
voorzetsel (vz)
persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw)
bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw)
zelfstandig werkwoord (zww)
vragend voornaamwoord (vr. vnw)
aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw)
betrekkelijk voornaamwoord (betr. vwn)
hulpwerkwoord (hww)
koppelwerkwoord (kww)
onbepaald hoofdtelwoord (onb. htw)
bepaald hoofdtelwoord (bep. htw)
onbepaald rangtelwoord (onb. rtw)
bepaald rangtelwoord (bep. rtw)
bijwoord (bw)
nevenschikkend voegwoord 
onderschikkend voegwoord





De woorden in het groen zijn vorig jaar behandeld en hebben we in deze lessonup herhaald.
Houd je werk goed bij en maak alvast een samenvatting van alle woordsoorten en hun kenmerken.

Indeling Op niveau woordsoorten per blok

blok 1: znw, lw, bnw, vz, pers. vnw., bez. vnw.
blok 2: vr. vnw, aanw. vnw, betr. vnw
blok 3: kww
blok 4: telwoorden en voegwoord: neven- en onderschikkend
blok 5: bw
blok 6: herhaling

Slide 33 - Tekstslide