Herhaling begrippen en berekeningen H1, P1 en P2

Wat zijn behoeften?
A
Alles wat je nodig hebt.
B
Alles wat je zelf hebt.
C
Alles wat je graag wil hebben.
D
Alles wat je nodig hebt en wat je graag wil hebben.
1 / 21
volgende
Slide 1: Quizvraag
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Wat zijn behoeften?
A
Alles wat je nodig hebt.
B
Alles wat je zelf hebt.
C
Alles wat je graag wil hebben.
D
Alles wat je nodig hebt en wat je graag wil hebben.

Slide 1 - Quizvraag

Wat zijn basisbehoeften
A
Alles wat je nodig hebt zoals voeding en woonruimte.
B
Alles wat je wilt hebben om het leven leuker te maken zoals vakantie.

Slide 2 - Quizvraag

Wat zijn overige behoeften?
A
Alles wat je nodig hebt om te leven zoals voeding en woonruimte.
B
Alles wat je wilt hebben om je leven leuker te maken zoals een vakantie.

Slide 3 - Quizvraag

Om in je behoeften te kunnen voorzien heb je middelen nodig. Welke middelen zijn er?
A
Geld en ruimte
B
Ruimte en tijd
C
Tijd en gezondheid
D
Geld en tijd

Slide 4 - Quizvraag

Wat is een budget?
A
Bedrag dat je spaart
B
Het geld waarover je kunt beschikken
C
Overzicht van al je inkomsten

Slide 5 - Quizvraag

Als je een percentage wilt berekenen gebruik je de formule:
A
deel x geheel : 100
B
deel : geheel x 100

Slide 6 - Quizvraag

Waardoor kan je consumentengedrag worden beinvloed?
A
Commerciële- en sociale beinvloeding
B
Sociale- en gemeentelijke beinvloeding
C
commerciële- en leeftijd beinvloeding

Slide 7 - Quizvraag

Wie doet commerciële beïnvloeding?
A
vrienden en familie
B
fabrikanten en winkeliers

Slide 8 - Quizvraag

Wie doet aan sociale beinvloeding?
A
vrienden en familie
B
fabrikanten en winkeliers

Slide 9 - Quizvraag

Als je in je zelf produceert wat je nodig hebt dan noemen we dat:
A
prioriteiten
B
zelfvoorzienend
C
middelen

Slide 10 - Quizvraag

Wat zijn goederen?
A
Tastbare producten (die je aan kunt raken)
B
Ontastbare producten (die je niet aan kunt raken)

Slide 11 - Quizvraag

Wat zijn diensten
A
Dingen die je vast kunt pakken
B
spullen die je moet kopen
C
dingen die schaars zijn
D
iets dat je voor een ander doet of voor jou gedaan wordt

Slide 12 - Quizvraag

Het verschil tussen goederen en diensten is dat diensten tastbaar zijn en goederen niet
A
Juist
B
Onjuist

Slide 13 - Quizvraag

Wat is consumeren?
A
producten kopen.
B
Je behoefte vervullen door iets te kopen.
C
Een verzekering afsluiten.
D
Een sprookje vertellen.

Slide 14 - Quizvraag

Bekijk de reclameposter.

Kies waarom deze reclame ideële reclame heet

A
De reclame heeft automobilisten als doelgroep
B
De reclame wil het gedrag van mensen veranderen
C
De reclame stimuleert de verkoop van alcohol

Slide 15 - Quizvraag

De reclame hiernaast is een....reclame
A
commerciële
B
ideële

Slide 16 - Quizvraag

Welke reclame is ideële reclame?
A
B
C
D

Slide 17 - Quizvraag

Waar is het geldbedrag juist genoteerd?
1 euro en 26 eurocent.
A
1,26
B
1,25
C
€ 1,25
D
€1,26

Slide 18 - Quizvraag

Rond de volgende geldbedragen af
op centen nauwkeurig:
€ 1,9382
A
€ 1,93
B
€ 1,94
C
€ 1,95
D
€ 1,90

Slide 19 - Quizvraag

Rond de volgende geldbedragen af
op centen nauwkeurig:
€ 12,6
A
€ 12,-
B
€ 12,06
C
€ 12,10
D
€ 12,60

Slide 20 - Quizvraag

Waar is het geldbedrag juist genoteerd?
Duizend euro en 34 cent.
A
1000,35
B
€ 1.000,34
C
€ 1000,34
D
€ 1.000,35

Slide 21 - Quizvraag