NN 1 - Grammatica 4+5z - Lijdend voorwerp en Meewerkend voorwerp

Hoe vind je deze zinsdelen?
onderwerp
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
Wat/Wie + wg + ow?
Aan/Voor wie + wg + ow + lv?
Wie/Wat + pv/wg?
1 / 42
volgende
Slide 1: Sleepvraag
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Hoe vind je deze zinsdelen?
onderwerp
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
Wat/Wie + wg + ow?
Aan/Voor wie + wg + ow + lv?
Wie/Wat + pv/wg?

Slide 1 - Sleepvraag

Julius schreef lange liefdesbrieven aan Ellen tijdens de kerstvakantie. [lv] =
A
de kerstvakantie
B
lange liefdesbrieven
C
Julius
D
Ellen

Slide 2 - Quizvraag

De presentator kondigde het publiek op hilarische wijze de quiz aan. [wg] =
A
kondigde + aan
B
op hilarische wijze
C
het publiek
D
de presentator

Slide 3 - Quizvraag

Met zijn griezelige masker liet Pieter Mees enorm schrikken. [ow] =
A
Mees
B
Pieter
C
liet + schrikken
D
zijn griezelige masker

Slide 4 - Quizvraag

De recensies beloven de bioscoopgangers een ontroerende film. [mv] =
A
De recensies
B
een ontroerende film
C
de bioscoopgangers
D
beloven

Slide 5 - Quizvraag

Op de kermis worden de kinderen een hele middag vermaakt. [pv] =
A
worden
B
de kinderen
C
de kermis
D
worden + vermaakt

Slide 6 - Quizvraag

De winkelier stond voor zijn toonbank een verkoopgesprek te voeren. [wg] =
A
stond
B
stond + te + voeren
C
stond + voeren
D
stond + voor + voeren

Slide 7 - Quizvraag

Lesdoelen
Je weet weer wat een lijdend voorwerp is.


 Je weet wat een meewerkend voorwerp is.
-

Slide 8 - Tekstslide


Ik weet wat een lijdend voorwerp is en hoe ik dat kan vinden in een zin.

A
ja
B
nee

Slide 9 - Quizvraag

Ik weet wat een meewerkend voorwerp is en hoe ik dat kan vinden in een zin.
A
ja
B
nee

Slide 10 - Quizvraag

Heb je nog een vraag?
Stel die dan hier.

Slide 11 - Open vraag

NN 1 - Grammatica 4+5z - lesdoelen

Je herhaalt wat het lijdend voorwerp is.

 Je leert wat een meewerkend voorwerp is.




Slide 12 - Tekstslide

Zinsdelen
Een zin bestaat uit verschillende zinsdelen.

Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden die bij elkaar horen:

Jan 
| heeft | Pim | vorige week | z'n boek | geleend.


Slide 13 - Tekstslide

Lijdend voorwerp [lv]
Wat weten jullie nog van deze zinsdelen?

Lijdend voorwerp [lv]

Slide 14 - Tekstslide


Hoe kun je het lijdend voorwerp vinden in een zin?
A
Stel de vraag Wat/Wie + wg + ow?
B
onderwerp en lidwoord veranderen
C
Het is altijd een mens of dier
D
zin maken, plaats en tijd veranderen

Slide 15 - Quizvraag

Het lijdend voorwerp vinden: 
Jan | heeft | Pim | vorige week | z'n boek | geleend.

1. Onderwerp vindenJan

2. Werkwoordelijk gezegde vinden: heeft geleend

3. Stel de vraag Wie/Wat + wg + ow:
Wat heeft Jan Pim vorige week geleend? > z'n boek


Slide 16 - Tekstslide


Wat is het lijdend voorwerp?

De kinderen gaan vanmiddag een taart bakken.
A
De kinderen
B
een taart
C
vanmiddag
D
gaan + bakken

Slide 17 - Quizvraag


Wat is het lijdend voorwerp?

Zij hebben de toets heel goed gemaakt.
A
de toets
B
heel goed
C
Zij
D
hebben + gemaakt

Slide 18 - Quizvraag


Wat is het lijdend voorwerp?

Jamie had snel de boterham van Anne opgegeten.
A
Jamie
B
Anne
C
de boterham
D
de boterham van Anne

Slide 19 - Quizvraag

Meewerkend voorwerp [mv]
Wat weten jullie nog van deze zinsdelen?

Meewerkend voorwerp [mv]

Slide 20 - Tekstslide


Hoe kun je het meewerkend voorwerp vinden in een zin?
A
Aan/Voor + onderwerp + persoonsvorm
B
Aan/Voor wie + wg + ow + lv?
C
Het is altijd een mens of dier
D
zin maken, plaats en tijd veranderen

Slide 21 - Quizvraag

Het meewerkend voorwerp vinden: 
Jan | heeft | Pim | vorige week | z'n boek | geleend.

1. Onderwerp vindenJan
2. Werkwoordelijk gezegde vinden: heeft geleend
3. Lijdend voorwerp vinden: z'n boek

4. Stel de vraag Aan wie/Voor wie + wg + ow + lv:
Aan wie heeft Jan vorige week z'n boek geleend? > Pim


Slide 22 - Tekstslide

Het meewerkend voorwerp vinden: 
Een meewerkend voorwerp is degene die iets ontvangt of verneemt of van wie iets wordt afgenomen.

Het meewerkend voorwerp is meestal een levend wezen of een instantie, maar in sommige gevallen kan ook een ding of iets abstracts meewerkend voorwerp zijn: 
‘Zij heeft de kast een lik verf gegeven’, ‘Zij geven prioriteit aan samenwerking.’

Slide 23 - Tekstslide


Wat is het meewerkend voorwerp?

Je mag niemand het geheim vertellen.
A
Je
B
het geheim
C
mag + vertellen
D
niemand

Slide 24 - Quizvraag


Wat is het meewerkend voorwerp?

De kleuters maakten een tekening voor hun oma.
A
hun oma
B
een tekening
C
de kleuters
D
maakten

Slide 25 - Quizvraag


Wat is het meewerkend voorwerp?

Elke dag geef ik of mijn zusje de kat eten.
A
mijn zusje
B
ik
C
eten
D
de kat

Slide 26 - Quizvraag

Jullie
hebben
hem
de weg
gevraagd.
lv
pv
mv
ow

Slide 27 - Sleepvraag

Aan de slag!

Maak opdracht 2  (blz. 221)

10 min in tweetallen!
timer
10:00

Slide 28 - Tekstslide

Noteer één zin die je samen hebt bedacht. Zet erachter wat het meewerkend voorwerp is.

Slide 29 - Open vraag

Aan het werk
Ga maken: opdr. 2, 3 en 6 op blz. 221

Slide 30 - Tekstslide

Hoe vind je deze zinsdelen?
onderwerp
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
Wat/Wie + wg + ow?
Aan/Voor wie + wg + ow + lv?
Wie/Wat + pv?

Slide 31 - Sleepvraag

Julius schreef lange liefdesbrieven aan Ellen tijdens de kerstvakantie. [lv] =
A
de kerstvakantie
B
lange liefdesbrieven
C
Julius
D
Ellen

Slide 32 - Quizvraag

De presentator kondigde het publiek op hilarische wijze de quiz aan. [wg] =
A
kondigde + aan
B
op hilarische wijze
C
het publiek
D
de presentator

Slide 33 - Quizvraag

Met zijn griezelige masker liet Pieter Mees enorm schrikken. [ow] =
A
Mees
B
Pieter
C
liet + schrikken
D
zijn griezelige masker

Slide 34 - Quizvraag

De recensies beloven de bioscoopgangers een ontroerende film. [mv] =
A
De recensies
B
een ontroerende film
C
de bioscoopgangers
D
beloven

Slide 35 - Quizvraag

Op de kermis worden de kinderen een hele middag vermaakt. [pv] =
A
worden
B
de kinderen
C
de kermis
D
worden + vermaakt

Slide 36 - Quizvraag

De winkelier stond voor zijn toonbank een verkoopgesprek te voeren. [wg] =
A
stond
B
stond + te + voeren
C
stond + voeren
D
stond + voor + voeren

Slide 37 - Quizvraag

Lesdoelen
Je weet weer wat een lijdend voorwerp is.


 Je weet wat een meewerkend voorwerp is.
-

Slide 38 - Tekstslide


Ik weet wat een lijdend voorwerp is en hoe ik dat kan vinden in een zin.

A
ja
B
nee

Slide 39 - Quizvraag

Ik weet wat een meewerkend voorwerp is en hoe ik dat kan vinden in een zin.
A
ja
B
nee

Slide 40 - Quizvraag

Heb je nog een vraag?
Stel die dan hier.

Slide 41 - Open vraag

Oefenen
Kijk of je alles goed geleerd hebt:

Maak opdracht 1 (blz. 148-149)
en controleer jezelf online!
-

Slide 42 - Tekstslide