Thema 1, week 1 Les 2 woordsoorten mix

lesdoel

Ik kan lidwoorden, zelfstandige - en bijvoeglijke naamwoorden, voorzetsels en werkwoorden benoemen in een zin.
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 6

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

lesdoel

Ik kan lidwoorden, zelfstandige - en bijvoeglijke naamwoorden, voorzetsels en werkwoorden benoemen in een zin.

Slide 1 - Tekstslide

Wat is het lidwoord?

Slide 2 - Tekstslide

Het lidwoord
Het lidwoord hoort bij een zelfstandig naamwoord. Het staat voor een zelfstandig naamwoord. 

Er zijn 3 lidwoorden:
  1. de
  2. het
  3. een

Slide 3 - Tekstslide

Wat is het lidwoord?
Een man loopt op straat.
A
Een
B
man
C
loopt
D
straat

Slide 4 - Quizvraag

Wat is het lidwoord?
Daar is het meisje.
A
Daar
B
is
C
het
D
meisje

Slide 5 - Quizvraag

Wat is het lidwoord?
Wat doet de jongen gek.
A
doet
B
de
C
jongen
D
gek

Slide 6 - Quizvraag

Noem de drie lidwoorden.

Slide 7 - Open vraag

Wat is het zelfstandig naamwoord?

Slide 8 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord
Er zijn 5 soorten zelfstandige naamwoorden:
- mensen
- dieren
- dingen
- planten
- namen van iets
Voor het zelfstandig naamwoord kan een lidwoord: de - het - een

Slide 9 - Tekstslide

Welke woordsoort kan je voor een zelfstandig naamwoord zetten?

Slide 10 - Tekstslide

Wat is het zelfstandig naamwoord?
Daar is het meisje.
A
Daar
B
is
C
het
D
meisje

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het zelfstandig naamwoord?
Er zwemt een vis.
A
zwemt
B
vis
C
Er
D
een

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het zelfstandig naamwoord?
Ik zit op een kruk.
A
zit
B
op
C
een
D
kruk

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?

Slide 14 - Tekstslide

Het bijvoeglijk naamwoord
Het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het zelfstandig naamwoord. 

Welke bijvoeglijke naamwoorden kun jij bedenken? Bedenk er zoveel mogelijk voor het woordweb. 

Slide 15 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord vertelt iets over het zelfstandig naamwoord.

De moeder is lief - De lieve moeder
De kat is wit - De witte kat
De tafel is rond - De ronde tafel
Het meisje is klein - Het kleine meisje

Slide 16 - Tekstslide

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
Daar is het leuke meisje.
A
Daar
B
het
C
leuke
D
meisje

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het zelfstandig naamwoord?
Ik zit op een hoge kruk.
A
zit
B
op
C
hoge
D
kruk

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het zelfstandig naamwoord?
Hebben jullie de grote plant gezien?
A
hebben
B
jullie
C
plant
D
grote

Slide 19 - Quizvraag

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
Ik ben over een diepe sloot gesprongen?
A
over
B
diepe
C
sloot
D
gesprongen

Slide 20 - Quizvraag

bedenk een
bijvoeglijk naamwoord
bij het woord FIETS.

Slide 21 - Open vraag

over welke woordsoort zegt het bijvoeglijk naamwoord iets?

Slide 22 - Open vraag

Wat is een voorzetsel?

Slide 23 - Tekstslide

VOORZETSEL
Met een voorzetsel kun je een waar en wanneer aangeven.

voor, achter, naast, in, op, door, uit, boven, onder, na, bij, om, tegen, aan, binnen, buiten, per, tot ...

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Wat is het voorzetsel?
Ik zit onder de tafel?
A
zit
B
onder
C
de
D
tafel

Slide 26 - Quizvraag

Wat is het voorzetsel?
Het varken rolt door de modder.

A
het
B
varken
C
rolt
D
door

Slide 27 - Quizvraag

Wat is het voorzetsel?
Ik ben over een sloot gesprongen.

A
ben
B
over
C
sloot
D
gesprongen

Slide 28 - Quizvraag

Eventjes opfrissen:


Wat is een werkwoord?
Luister naar de uitleg

Slide 29 - Tekstslide

Wat is het werkwoord?
Schil jij vandaag de aardappels?

A
schil
B
jij
C
vandaag
D
de aardappels

Slide 30 - Quizvraag

Wat is het werkwoord?
Ik loop snel naar school.

A
loop
B
snel
C
naar
D
school

Slide 31 - Quizvraag

1: lidwoord: de, het, een


2: zelfstandig naamwoord:
mensen, dieren, dingen, planten of (plaats)namen
3: bijvoegelijk naamwoord: zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
mooie, dikke, lange, vieze, leuke, gekke, stomme

4: werkwoord: dingen die je kunt doen

Lopen, zitten, dansen, staan

5: voorzetsel: vertelt waar of wanner iets is
in, op, tijdens, van, na

Slide 32 - Tekstslide

Welke woordsoort is het onderstreepte woord?
De eekhoorn heeft een dikke staart.
A
het lidwoord
B
het zelfstandig naamwoord
C
het bijvoeglijk naamwoord
D
het werkwoord

Slide 33 - Quizvraag

Welke woordsoort is het onderstreepte woord?
De eekhoorn heeft een dikke staart.
A
het lidwoord
B
het zelfstandig naamwoord
C
het bijvoeglijk naamwoord
D
het werkwoord

Slide 34 - Quizvraag

Welke woordsoort is het onderstreepte woord?
Vandaag gaat mama naar de kapper.
A
het voorzetsel
B
het zelfstandig naamwoord
C
het bijvoeglijk naamwoord
D
het werkwoord

Slide 35 - Quizvraag

Welke woordsoort is het onderstreepte woord?
De chauffeur zet ons thuis af.
A
het voorzetsel
B
het zelfstandig naamwoord
C
het bijvoeglijk naamwoord
D
het werkwoord

Slide 36 - Quizvraag

Welke woordsoort is het onderstreepte woord?
In de winkel passen de jongens kleding.
A
het voorzetsel
B
het zelfstandig naamwoord
C
het bijvoeglijk naamwoord
D
het werkwoord

Slide 37 - Quizvraag