H6 - Persoonlijke gegevens

Hoofdstuk 6 - Persoonlijke gegevens
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 6 - Persoonlijke gegevens

Slide 1 - Tekstslide

Veel oefeningen zijn op meerdere niveaus:
                               /             /
Kies zelf welk niveau geschikt is voor je klas.

Slide 2 - Tekstslide

Je adres

Slide 3 - Tekstslide

Oefening 1

1. Laat de leerlingen werkblad 1 erbij pakken (blz. 18). Vertel dat 
   hier allerlei huizen te zien zijn, en dat je over huizen gaat praten.           Benoem de soorten huizen, in ieder geval huis en flat of                           appartement.
2. Als je een foto van je eigen huis hebt, laat die dan zien. Lees de              volgende zinnen langzaam voor:
- Dit is mijn huis (wijs aan).
- Mijn huis is in (woonplaats).
- Ik woon in (woonplaats).
3. Herhaal langzaam:
- Ik - woon - in - (woonplaats).
- Waar woon jij?
4. Laat de leerlingen elkaar vragen d.m.v. een kettingvraag:
- Ik woon in ... Waar woon jij?
5. Herhaal de hele zin als een leerling alleen met een woord                        antwoordt.

Slide 4 - Tekstslide

1. Volg de stappen van niveau 1.

2. Vertel in wat voor soort huis je woont. Vraag de          leerlingen daarna in wat voor soort huis ze                  wonen. Bij flat/appartement, vraag naar de                  verdieping. Bied zo nodig het woord verdieping        eerst aan, aan de hand van de vierde foto op het         werkblad.
/

Slide 5 - Tekstslide

Oefening 2
Zorg van tevoren voor een adreslijst van de leerlingen.
1. Laat de leerlingen werkblad 2 voor zich nemen (blz. 19).
2. Lees de zinnen langzaam voor:
- Ik woon in (woonplaats).
- In woon in de (straatnaam), mijn huisnummer is (nummer).
- De straat is de (straatnaam).
- Het huisnummer is (nummer).
- Het adres is straatnaam én huisnummer.
- Mijn adres is (straatnaam + nummer) in (woonplaats).
3. Zorg ervoor dat duidelijk is dat een adres bestaat uit een straatnaam + een huisnummer.
4. Wijs naar het straatnaambord op het blad. Vraag:
- In welke straat woon jij?
5. Vraag naar het huisnummer en wijs dat aan.
- Wat is je huisnummer?
6. Vraag:
- Wat is je adres?
    Laat ***-leerlingen hun adres + woonplaats noemen.
Meer gevorderde leerlingen noemen misschien hun postcode. Geef hen die gelegenheid.

Slide 6 - Tekstslide

Oefening 3

Voorbereiding: 
- Maak voor alle leerlingen een straatnaambord met hun straat via         deze link. Kopieer/plak ze en print uit.
- Maak ook een werkblad met voor elke leerling de straatnaam en           huisnummer en voor **/***-leerlingen ook postcode en woonplaats       erbij. Dat kan via deze link.

1. Print het kopieerblad en geef elke leerling de cijfers 1 t/m 0.
   Geef elke leerling de geprinte straatnaam.
   Deel de schrijfwerkbladen uit met de adressen.

Slide 7 - Tekstslide

Ronde 1
1. Vraag: Wat is je huisnummer?
2. Zeg: Pak je huisnummer. Leg jouw huisnummer op tafel.
3. Vraag de leerlingen door elkaar: Wat is het huisnummer van               (naam)?
4. De leerling antwoordt.

Ronde 2
1. Vraag: Wat is je straatnaam?
2. Zeg: Pak jouw straatnaam. Leg je straatnaam op tafel.
3. Vraag aan de leerlingen door elkaar: Wat is de straatnaam van            (naam)?
4. De leerling antwoordt.

Ronde 3
1. Voer je eigen straatnaam en huisnummer in via deze link en laat          zien op het bord.
2. Laat zien hoe je het overtrekt.
3. Laat de leerlingen op hun eigen werkblad straat en huisnummer          overtrekken.

Slide 8 - Tekstslide

1. Volg de stappen van niveau 1.
2. Laat leerlingen het eigen huisnummer en de straatnaam schrijven
    met het zojuist overgetrokken voorbeeld erbij.





1. Volg de stappen van niveau 1.
2. Laat leerlingen ook hun postcode en woonplaats overtrekken.
3. Laat leerlingen de zojuist overgetrokken gegevens ook schrijven          zonder voorbeeld.

Slide 9 - Tekstslide

Oefening 4

1. Laat de afbeeldingen zien.

2. Lees de volgende tekst langzaam voor. Wijs aan tijdens het lezen.
- Dit is Samuel, hij woont in Utrecht. Hij woont in de Rijnstraat. Hij    woont op nummer 18. Zijn huisnummer is 18. Het adres van              Samuel is Rijnstraat 18.
- Dit is Wilma, zij woont in Eindhoven. Zij woont in de Beukstraat.     Zij woont op nummer 13. Haar huisnummer is 13. Het adres van       Wilma is Beukstraat 13.

3. Vraag nu:
- En jij?
- Wat is jouw adres?

Slide 10 - Tekstslide

1. Lees de volgende tekst langzaam voor. Wijs aan tijdens het lezen.
- Dit is Samuel. Hij woont in Utrecht. Hij woont in de Rijnstraat.           Samuel woont in een appartement. Hij woont op de eerste               verdieping. Hij woont op nummer 18. Zijn huisnummer is 18. Zijn     postcode is 6023LN.
- Dit is Wilma. Zij woont in Eindhoven. Zij woont in de Beukstraat.     Wilma woont in een rijtjeshuis. Een rijtjeshuis met een tuin. Zij       woont op nummer 13. Haar huisnummer is 13. Haar postcode is       7438NX.
2. Lees nog een keer langzaam voor en vraag:
- Wat is de naam van de man? Wat is zijn naam?
- Waar woont hij?
- Wat is het adres van de man? Wat is zijn adres?
- Wat is het huisnummer van de man? Wat is zijn huisnummer?
- Wat is de naam van de vrouw? Wat is haar naam?
- Waar woont zij?
- Wat is het adres van de vrouw? Wat is haar adres?
- Wat is het huisnummer van de vrouw? Wat is haar huisnummer?
3. Laat de leerlingen d.m.v. een kettingvraag aan elkaar vragen:
- Wat is jouw adres?
/

Slide 11 - Tekstslide

Oefening 5


1. Laat leerlingen werkblad 3 (blz. 20) voor zich nemen.
2. Loop het bovenste gedeelte van het formulier mondeling door.            Vraag:
- Wat schrijf je bij straat? Zeg je straat.
- Wat schrijf je bij huisnummer? Zeg je huisnummer.


1. Leg uit dat hier straatnaam en huisnummer moeten worden                  ingevuld. De leerlingen schrijven over van een voorbeeld.



1. Leg uit dat hier straatnaam, huisnummer, woonplaats en postcode     moeten worden ingevuld.

Slide 12 - Tekstslide

huisnummer

Slide 13 - Sleepvraag

woonplaats

Slide 14 - Sleepvraag

postcode
8520AK
9375SP
0653457802
Hoofdweg 3
5386HT
KS45PL
4276CD
3790LW
0684297512
BJ3486

Slide 15 - Sleepvraag

Wat is jouw straat?

Slide 16 - Open vraag

Wat is jouw huisnummer?

Slide 17 - Open vraag

Wat is jouw woonplaats?

Slide 18 - Open vraag

Wat is jouw postcode?

Slide 19 - Open vraag

Telefoonnummer

Slide 20 - Tekstslide

Oefening 6


1. Herhaal de cijfers van 0 t/m 10 nog een keer.
2. Laat de leerlingen werkblad 4 voor zich nemen (blz. 21) om duidelijk te maken dat deze gegevens vaak bij een balie/receptie als vraag gesteld worden. 
3. Lees de volgende zinnen langzaam voor:
- Ik heb een telefoon.
- Mijn telefoonnummer is 06 321 456 98.
- Wat is jouw telefoonnummer?
4. Laat de leerlingen d.m.v. een kettingvraag aan elkaar vragen:
- Wat is jouw telefoonnummer?


1. Laat de leerlingen d.m.v. een kettingvraag aan elkaar vragen:
- Wat is jouw telefoonnummer?
2. Laat de leerlingen elkaars telefoonnummer noteren en herhalen.
/

Slide 21 - Tekstslide

Geboortedatum

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Video

Oefening 7

1. Laat de leerlingen werkblad 5 (blz. 22) voor zich nemen. 
2. Lees onderstaande tekst voor en wijs op de afbeelding aan:
- Dit is Willeke. Zij is op 10 maart jarig. 10 Maart is hetzelfde als 10-     3. De geboortedatum van Willeke is 10-3-1965. De                                 geboortedatum staat op haar identiteitskaart.
- Kijk maar. Ik wijs de geboortedatum aan. Doe mij maar na. Wijs       de geboortedatum maar aan.
3. Laat daarna je eigen identiteitskaart zien. Spreek langzaam:
- Dit is mijn identiteitskaart.
- Mijn geboortedatum is ...
- Ik wijs mijn geboortedatum aan.
4. Zeg daarna:
- Heb jij je identiteitskaart bij je?
- Wijs je geboortedatum aan.


Slide 24 - Tekstslide

1. Volg de stappen van niveau 1.
2. Schrijf de geboortedatum van Willeke op het bord en lees het                jaartal hardop voor. Wijs hierbij op de getallen die je voorleest, om        te laten zien hoe jaartallen moeten worden voorgelezen.
3. Laat de leerlingen hun geboortejaar voorlezen. Doe het zelf een            keer voor.




1. Volg de stappen van niveau 1 en 2.
2. Leg uit hoe een BSN eruitziet. Laat hen deze opzoeken en                       voorlezen.

Slide 25 - Tekstslide

Oefening 8

Voorbereiding:
Zoek de geboortedata van de leerlingen op en vul die in bij deze link. Print de werkbladen uit.


1. Deel de werkbladen uit.
2. Leg uit waar de waardes voor staan. Het eerste cijfer is de geboortedag, het tweede de                    -maand en het derde het -jaar.
3. Laat de leerling met potlood de geboortedatum overtrekken en naschrijven.


1. Volg de stappen van niveau 1.
2. Laat de leerlingen de geboortedatum in een schrift schrijven, met het werkblad als voorbeeld.


1. Volg de stappen van niveau 1 en 2.
2. Laat de leerlingen de geboortedatum opschrijven zonder voorbeeld.

Slide 26 - Tekstslide

Voor- en achternaam

Slide 27 - Tekstslide

Oefening 9

Schrijf je voor- en achternaam groot op het bord.


1. Zeg en wijs aan:
- Mijn naam is (voornaam). (Voornaam) is mijn voornaam. Jouw voornaam is (noem de               voornaam van een leerling).
- Mijn achternaam is (achternaam). De achternaam is de naam van mijn familie.
- Voornaam (zeg je voornaam).
- Achternaam (zeg je achternaam).
- Wat is jouw achternaam? (Vraag verschillende leerlingen)


1. Herhaal de stappen van niveau 1.
2. Vraag leerlingen naar de voor- en achternamen van enkele familieleden. Bijvoorbeeld:
- Wat is de voornaam van jouw moeder?
- Wat is de achternaam van jouw moeder?

Slide 28 - Tekstslide

1. Lees de eerste zin duidelijk voor.
2. Tel de woorden terwijl je meetelt op je vingers.        Laat de leerlingen meetellen.
3. Lees de zin nog een keer en laat de leerlingen          samen met jou de zin herhalen.
4. Laat de leerlingen de zin als klas (zonder jou)            herhalen.
5. Zeg de zin nog een keer in een sneller tempo.
6. Laat de leerlingen de zin nog een keer zeggen.
7. Spreek steeds sneller en kijk hoe snel de                    leerlingen kunnen.
8. Herhaal met de rest van de zinnen.

De zinnen staan op niveau.
Zinnen
*    Waar woon jij?
*    Ik woon in...
**   In welke straat woon jij?
*    Ik woon in/op...
*    Wat is je huisnummer?
*    Mijn huisnummer is...
*    Wat is je adres?
*    Mijn adres is...
**   Wat is je geboortedatum?
**   Waar kom je vandaan?
*    Ik kom uit...

Slide 29 - Tekstslide

Taalriedels
Speel de taalriedels af en laat de leerlingen ze herhalen.

Slide 30 - Tekstslide

Laat de leerlingen nu online 
Hoofdstuk 6 maken op www.ncbstart.nl.

Slide 31 - Tekstslide

straat

Slide 32 - Sleepvraag