T2A 11-1

Herzlich wilkommen 
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Herzlich wilkommen 

Slide 1 - Tekstslide

die Planung
  •  Deutschland Labor
  • Naamvallen 
  • Redemittel
  • Hausaufgaben

Slide 2 - Tekstslide

Was wünscht ihr euch für 2022?

Slide 3 - Woordweb

Die Postkarten
das Gepäck
die Sonnenbrille
der Hauptbahnhof

Slide 4 - Sleepvraag

12

Slide 5 - Video

01:10
Die Deutschen fahren mit verschiedenen Verkehrsmitteln in den Urlaub.
A
Richtig
B
Falsch

Slide 6 - Quizvraag

02:40
Die Leute am Flughafen glauben, dass die Deutschen am liebsten Urlaub ... machen.
A
in Italien
B
auf Mallorca
C
in Griechenland

Slide 7 - Quizvraag

04:05
Man bewegt sich auf Skiern, aber man fährt damit nicht den Berg hinunter.
A
rodeln
B
Schlittschuh laufen
C
langlaufen

Slide 8 - Quizvraag

05:01
Ski fahren, rodeln oder langlaufen: Viele Menschen kommen zum                nach Garmisch-Partenkirchen. Eine sehr beliebte Sportart ist           , eine                      aus Langlauf und Schießen. Auch Leute, die selbst keinen Sport treiben, sehen sich Biathlon-Wettkämpfe im                    an.
a
b
Kombination
Fernsehen
c
Biathlon
Wintersport
d

Slide 9 - Sleepvraag

04:05
Man macht einen langen Spaziergang, z. B. in den Bergen.
A
wandern
B
langlaufen
C
Schlittschuh laufen

Slide 10 - Quizvraag

04:05
Man sitzt auf einem Schlitten und fährt im Schnee den Berg hinunter.
A
wandern
B
rodeln
C
langlaufen

Slide 11 - Quizvraag

04:05
Man braucht zwei schmale Bretter unter den Füßen und zwei Stöcke. Damit fährt man bei Schnee den Berg hinunter.
A
Schlittschuh laufen
B
Schlitten fahren
C
Ski fahren

Slide 12 - Quizvraag

02:40
David und Nina sagen: Wenn die Deutschen ins Ausland reisen, möchten sie ...
A
sich erholen
B
neue Orte und Kulturen kennen lernen
C
nur am Strand liegen und nichts tun

Slide 13 - Quizvraag

02:40
Die meisten Deutschen...
A
haben pro Jahr zwei bis drei Wochen Urlaub
B
fahren im Sommer in Urlaub
C
fahren in den Ferien für sechs Wochen ans Meer

Slide 14 - Quizvraag

02:40
Garmisch-Partenkirchen ist bei vielen Deutschen ein beliebter Urlaubsort.
A
Richtig
B
Falsch

Slide 15 - Quizvraag

02:40
Die Deutschen machen selten Urlaub in Deutschland. Sie fliegen lieber ins Ausland.
A
Richtig
B
Falsch

Slide 16 - Quizvraag

01:10
Schulferien gibt es in Deutschland nur im Sommer.
A
Richtig
B
Falsch

Slide 17 - Quizvraag

Naamvallen

Slide 18 - Tekstslide

Ontleden ja/nee?
Om te bepalen welke naamval je voor een zinsdeel moet gebruiken, kun je enkele stappen zetten:

stap 1: Zoek naar een voorzetsel in het zinsdeel. 
stap 2:  Als er geen voorzetsel is, ontleed je de zin naar onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.

Slide 19 - Tekstslide

stap 2: Als er geen voorzetsel is, ontleed je de zin naar onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp

  • onderwerp: 1e naamval
  • meewerkend voorwerp: 3e naamval
  • lijdend voorwerp: 4e naamval

Slide 20 - Tekstslide

Ontleden (net als in het Nederlands)
1e naamval ➔ wie/wat + gezegde?
4e naamval ➔ wie/wat+gezegde+ onderwerp?
3e naamval ➔ aan wie/voor wie+gezegde+onderwerp+lijdend voorwerp?
 
Ik heb voor mijn moeder een krant gekocht  

Slide 21 - Tekstslide

Weet je het nog?

Slide 22 - Tekstslide

Welke naamval hoort bij het onderwerp?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval

Slide 23 - Quizvraag

Welke naamval hoort bij het lijdend voorwerp?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval

Slide 24 - Quizvraag

Welke naamval hoort bij het meewerkend voorwerp?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval

Slide 25 - Quizvraag

Hoe vind je het onderwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
wie / wat + pv
C
wie / wat + onderwerp + gezegde
D
aan wie / voor wie

Slide 26 - Quizvraag

Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
wie / wat + pv
C
wie / wat + onderwerp + gezegde
D
aan wie / voor wie

Slide 27 - Quizvraag

Hoe vind je het meewerkend voorwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
wie / wat + pv
C
wie / wat + onderwerp + gezegde
D
aan wie / voor wie

Slide 28 - Quizvraag

Sie können (de) Arzthelfer (m) Ihr Rezept geben.
A
dem
B
der
C
dir
D
den

Slide 29 - Quizvraag

Ich habe ein.... Geschenk (o) gekauft.
A
eine
B
ein
C
einem
D
einen

Slide 30 - Quizvraag


(Zijn) Geld (o) liegt auf dem Tisch.
A
Sein
B
Seine
C
Seines
D
Seiner

Slide 31 - Quizvraag

Redemittel
Travel klas 1 en 2

Slide 32 - Tekstslide

Hausaufgaben

6.13 - 6.14
(6.10,6.11,6.12)

Slide 33 - Tekstslide