ZINSOPBOUW

Vandaag

Zinsvolgorde
Samengestelde zinnen



1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Beroepsopleiding

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

Onderdelen in deze les

Vandaag

Zinsvolgorde
Samengestelde zinnen



Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zinsopbouw
We beginnen met de woordvolgorde in een normale zin
en in een zin met inversie.

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

In elke zin zitten werkwoorden.
  • Eén van die werkwoorden is de persoonsvorm.
  • Een persoonsvorm is een werkwoord.
  • Werkwoorden = rennen, lopen, leren, denken, slapen, eten, drinken ......
  • Elke zin heeft een persoonsvorm.

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Persoonsvorm

Hoe kun je de persoonsvorm vinden? 

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Persoonsvorm
  • Als je de zin in een andere tijd zet, verandert de persoonsvorm.
  • Als je de zin van enkelvoud naar meervoud verandert of andersom, verandert de persoonsvorm.
  • Als je de zin vragend maakt, komt de persoonsvorm op de eerste plaats. LET OP! woorden als waarom, wie, wat, hoe, waar, hoeveel, wanneer zijn NOOIT persoonsvorm.

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Persoonsvorm andere tijd
Hoe zet ik de zin in een andere tijd? 
Ik ga naar Zwolle.
Ik ging naar Zwolle.

Ga verandert in ging dus ga is de persoonsvorm.

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Persoonsvorm (pv) in meervoud of enkelvoud.
Ik ga naar Zwolle.
Wij gaan naar Zwolle.
Het werkwoord dat verandert is ga ---> gaan. Dus ga is persoonvorm.

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De zin vragend maken om pv te vinden.
Ik ga naar Zwolle.
Ga ik naar Zwolle?
Ga komt vooraan te staan. Dus ga is de persoonsvorm.

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Onderwerp
Onderwerp =
wie of wat?

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Doelen:
1) Je kunt het onderwerp vinden in een zin.
2) Je kunt vertellen hoe je het onderwerp kunt vinden.
Het onderwerp (ow)
Je vindt het onderwerp door de onderstaande vraag te stellen. Het antwoord op de vraag is het onderwerp.


Dus wie of wat + de werkwoorden.
Ik ga naar Zwolle. 
Wie gaat? Ik. ---> Dus ik is het onderwerp.
wie of wat doet iets?

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De persoonsvorm en het onderwerp

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Meerdere werkwoorden?
Als je meerdere werkwoorden in de zin hebt, dan komen de werkwoorden die GEEN persoonsvorm zijn achteraan te staan.

Ik ben gisteren naar Zwolle gegaan.
Wij zijn eerste geworden.

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zinsvolgorde
Onderwerp, persoonsvorm, tijd, manier (hoe), plaats, wat, andere werkwoorden.

Ik | ging | vorige week | in Den Haag | boodschappen | doen.
Ons konijn | liep | gisteren | op twee poten | door de tuin | te hinken.
Ik | ben | gisteren | met de auto | naar huis | gegaan.

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 14 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de goede woordvolgorde in een normale zin?
tweede werkwoord
1
2
3
4
de rest
onderwerp
persoonsvorm

Slide 15 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de goede woordvolgorde in een normale zin?
leren
1
2
3
4
Nederlands
Zij
wil

Slide 16 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Woordvolgorde
Schrijf de woorden in de juiste volgorde.
Denk eraan: het woord met de hoofdletter is het eerste woord van de zin.

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

begint-De les-negen-uur-om

Slide 18 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

geslapen-Ik-tien-uur-heb-tot

Slide 19 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Hij-gekocht-fiets-nieuwe-heeft-een

Slide 20 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Gisteren - ik - gekocht - heb - een Nederlands woordenboek

Slide 21 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

een paar dagen - Ik - met vrienden - ga - naar Parijs

Slide 22 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Zullen - gaan - we - volgende week vrijdag - naar het zwembad?

Slide 23 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

je - Ben - geweest - in Amsterdam - wel eens?

Slide 24 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

ben-jij-op-school-niet-Waarom?

Slide 25 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Staan de woorden in deze zin op de goede plaats?

Bijna elke dag ze gaan naar het buurthuis.
A
ja
B
nee

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Staan de woorden in deze zin op de goede plaats?
In de bibliotheek lezen ze een boek.
A
ja
B
nee

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Staan de woorden in deze zin op de goede plaats?
Dichtbij hun huis is een bioscoop.
A
ja
B
nee

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Staan de woorden in deze zin op de goede plaats?
Dan ze gezellig praten met anderen.
A
ja
B
nee

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waar staan de woorden op de goede plaats?
A
Ik ga morgen naar school.
B
Ik morgen ga naar school.
C
Morgen ik ga naar school.
D
Ik naar school ga morgen.

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waar staan de woorden op de goede plaats?
A
Wij hebben een auto nieuwe gekocht.
B
Wij hebben gekocht een auto nieuwe.
C
Gekocht hebben wij een nieuwe auto.
D
Wij hebben een nieuwe auto gekocht.

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waar staan de woorden op de goede plaats?
A
Hebben jullie morgen geen huiswerk?
B
Morgen hebben jullie geen huiswerk.
C
Jullie hebben morgen geen huiswerk.
D
Jullie hebben geen huiswerk morgen.

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zelfstandig werken
Werkbladen

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ga aan de slag!
  1. Schrijf een normale zin
  2. Schrijf een zin met Inversie

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Samengestelde zinnen

  • Hebben meerdere pv's (werkwoord)
  • Hoofdzin + Bijzin
  • Hoofdzin + Hoofdzin



Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 37 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Hoofdzin (HZ)

- onderwerp en persoonsvorm staan naast elkaar

- de persoonsvorm staat op de eerste of tweede plaats


Voorbeeld:

De films van James Bond zijn beroemd.

Slide 38 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijzin (BZ)

  • Tussen de persoonsvorm en het onderwerp kunnen wel andere zinsdelen staan, maar dit hoeft niet
  • De persoonsvorm staat vaak achter in de bijzin


Voorbeeld:

Weet je al of we vanavond uit eten gaan?

Slide 39 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Is dit een samengestelde zin?

'Ik ben moe en ik heb geen zin om te gaan trainen.'
A
nee
B
ja

Slide 40 - Quizvraag

Verander tijd: 'Ik was moe en had geen zin om te gaan trainen'.

'Ben' en 'heb' veranderen, dus 2 persoonsvormen, dus samengestelde zin. 

Merk op dat in allebei de zinnen het onderwerp naast de persoonsvorm staat. Het zijn dus allebei hoofdzinnen. 
Is dit een samengestelde zin?

'Petra wil graag met haar moeder tennissen'
A
ja
B
nee

Slide 41 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoofdzin of bijzin?

'Ik ga morgen naar de kapper.'
A
Hoofdzin
B
Bijzin

Slide 42 - Quizvraag

Het onderwerp (ik) staat naast de persoonsvorm (ga).
Hoofdzin of bijzin?

'... als ik mijn fiets heb gemaakt.'
A
Hoofdzin
B
Bijzin

Slide 43 - Quizvraag

Het onderwerp (ik) staat niet naast de persoonsvorm (kan).
Voegwoorden (NS)
Nevenschikkende voegwoorden: hoofdzinnen kunnen met elkaar verbonden worden door de voegwoorden en, maar, want of of. Het onderwerp en de PV staan naast elkaar.



Voorbeeld:
Het is al laat en daarom kom ik vanavond.
Het is al laat, maar ik kom toch vanmiddag.
Ik kom vanavond, want het is al laat.
Kom je vanmiddag of kom je vanavond?

Slide 44 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voegwoorden (OS)
Onderschikkende voegwoorden: terwijl, voordat, toen, nadat, doordat, zodat, waardoor, omdat, hoewel, dat (en nog veel meer). Het onderwerp en de persoonsvorm staan niet naast elkaar.

Voorbeeld:
Piet eet geen tonijn, omdat hij niet van vis houdt.

Slide 45 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voegwoorden van tijd
Een voorbeeld van een verband in een tekst is tijd. Door een voegwoord van tijd weet jij wanneer iets is gebeurd. Dat kan precies, maar dat kan ook niet precies.
Dit zijn voorbeelden van voegwoorden van tijd:
Toen, sinds, wanneer, als.

Slide 46 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 47 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Voegwoorden van Tijd
Maak zinnen met voegwoorden van tijd

Slide 48 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies