Prepositions = voorzetsels


Prepositions
= Voorzetsels
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 2,3

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les


Prepositions
= Voorzetsels

Slide 1 - Tekstslide

Prepositions
Prepositions zijn voorzetsels. 
We behandelen twee soorten: 

Prepositions of place: deze zeggen iets over waar iets gebeurt.

Prepositions of movement: deze zeggen iets over waar je/iets naar toe gaat. 

Slide 2 - Tekstslide

Preposition of place
In                           -        in   (in school, in the supermarket)
on                          -       op  (on the table, on top of the hill, letterlijk)
at                           -       bij (at the restaurant, at the shop)
from                     -       uit/vanaf (from the station, from the start)
next to                 -      naast (next to the TV, next to the bar)
in front of           -      voor (in front of the tv, in front of the office)
behind                 -      achter (behind the scenes, behind the door)

Slide 3 - Tekstslide

Prepositions of place
Besides            -     naast    (But besides that it's okay)
Between          -     tussen  (it's between the TV and the chair)
among              -     tussen  (he's among friends)
above                -     boven    (It's above the stove) 
over                    -     boven    (recht naar boven: Go over that hill.) 
below                -      onder   (Lager dan: It's 20 degrees below zero.)
under                -      onder    (Recht onder: It's under the bed.)



Slide 4 - Tekstslide

Prepositions of movement/direction 
by                      -  naar
from                -  vandaan
over                  -  over 
to                       -  naar
through          -  door
across             -  over 
towards          -  naartoe

Slide 5 - Tekstslide

Prepositions of direction/movement
Om aan te geven hoe je ergens naar toe gaat gebruik je by.
Voorbeelden:
by car, by boat, by train, by bike, by bus, by ferry, by plane
Let op!
Als je te voet gaat zeg je : by foot of on foot
Als je ergens naar toe gaat gebruik je vaak from en to. 
I travel from my house to school by bus

Slide 6 - Tekstslide

Let op!
Veel leerlingen maken de fout door het voorzetsel soms letterlijk te vertalen. 
Let op: 
Ik zit op school --> I am at school
dus niet: I am on school 
want dan zit je er letterlijk bovenop, op het dak. 

Slide 7 - Tekstslide

Kies het juiste voorzetsel
I am ____ school on Monday.
A
in
B
on
C
at
D
between

Slide 8 - Quizvraag

Kies het juiste voorzetsel
John ran____ the highest hill.
A
on
B
at
C
over
D
into

Slide 9 - Quizvraag

Kies het juiste voorzetsel
I got my homework done ____ for the lesson, I even had some time left.
A
on time
B
in time
C
between
D
during

Slide 10 - Quizvraag

Kies het juiste voorzetsel
I am ____ my friend's house.
A
by
B
at
C
over
D
up

Slide 11 - Quizvraag

Kies het juiste voorzetsel
You need to go ____ the stairs.
A
up
B
under
C
above
D
over

Slide 12 - Quizvraag

They are ______ school right now.
A
on
B
at
C
in
D
to

Slide 13 - Quizvraag

The pilgrim goes to Santiago de Compostella ______ foot.
A
on
B
by
C
to
D
at

Slide 14 - Quizvraag

Don't sit _____ the edge of these cliffs. It is very dangerous.
A
in
B
on
C
at
D
up

Slide 15 - Quizvraag

You can travel _____ car if you have one.
A
on
B
in
C
by
D
at

Slide 16 - Quizvraag

Exercise 1
Type the missing preposition


Slide 17 - Tekstslide

___ the kitchen

Slide 18 - Open vraag

___ the floor

Slide 19 - Open vraag

___ Japan

Slide 20 - Open vraag

___ work

Slide 21 - Open vraag

___ home

Slide 22 - Open vraag

_____ the TV and the book case.

Slide 23 - Open vraag

He sits ________ the TV all day.

Slide 24 - Open vraag

The book shop is _______ the supermarket.

Slide 25 - Open vraag

There's some coffee __the shelf ___the cupboard.

Slide 26 - Open vraag

My friend works___a chemist's___the town centre.

Slide 27 - Open vraag

There's a cinema___the corner___the end of the street.

Slide 28 - Open vraag

On Sundays Mr. Smith stays___home and works ___the garden.

Slide 29 - Open vraag

She travels _____ her job ____ the city center _____ car.

Slide 30 - Open vraag

It's Monday so he is ______ school.

Slide 31 - Open vraag

We go _____ Spain _____ plane. It's the fastest way to travel.

Slide 32 - Open vraag

Online oefenen
De volgende websites zijn om extra te oefenen en extra uitdaging (laatst website)

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Link

Slide 35 - Link

Slide 36 - Link