3H Futur & futur proche

Futur proche & futur simple
Frans 3VA 
Bron C blz. 38 (TB)
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Futur proche & futur simple
Frans 3VA 
Bron C blz. 38 (TB)

Slide 1 - Tekstslide

Objectif:
  • Aan het eind van deze les weet je hoe je in het Frans kunt vertellen wat je gaat doen, in de toekomst.

Slide 2 - Tekstslide

Ik ga werken
vs
Ik zal werken

Slide 3 - Woordweb

De toekomende tijd
In het Nederlands kun je het werkwoord "gaan" of "zullen" gebruiken om een toekomende tijd te maken.

Ik ga werken > bijvoorbeeld "morgen" of "volgende week".
Ik zal werken > ooit, niet duidelijk wanneer precies. 

Slide 4 - Tekstslide

Le futur
In het Frans kun je ook twee toekomende tijden onderscheiden:

Le futur proche ('nabije toekomst'): 
Je vais travailler (= Ik ga werken)
Le futur simple ('toekomst'): 
Je travaillerai (= Ik zal werken)

Slide 5 - Tekstslide

FUTUR PROCHE

Gebruik altijd een vorm van 'aller'           (= gaan) + een heel werkwoord.

Bijv. Je vais danser
Tu vas finir
Nous allons rendre

Leer alle vormen van dit onregelmatig ww uit je hoofd!

Slide 6 - Tekstslide

Je vais
Ils/elles vont
Nous allons
On va
Vous allez
Il/elle va
Tu vas
Hij/zij gaat
Ik ga
Jullie gaan
U gaat
Wij gaan
Jij gaat
Men gaat, we gaan
Zij gaan

Slide 7 - Sleepvraag

Vertaal:
Jij gaat terugkeren
A
Je vais retourner
B
Tu vas retourner
C
Je vais retourne
D
Tu vas retourne

Slide 8 - Quizvraag

Vertaal:
Hij gaat stoppen
A
Elle va arrêter
B
Elles vont arrêter
C
Il va arrêter
D
Ils vont arrêter

Slide 9 - Quizvraag

Vertaal:
Jullie gaan verkopen
A
Je vais vendre
B
Tu vas vendre
C
Nous allons vendre
D
Vous allez vendre

Slide 10 - Quizvraag

Wij gaan werken =
Nous (travailler, futur proche)

Slide 11 - Open vraag

Jij gaat kiezen =
Tu (choisir, futur proche)

Slide 12 - Open vraag

Zij gaan wachten =
Ils (attendre, futur proche)

Slide 13 - Open vraag

Welke zin staat NIET in de futur proche?
A
Je vais regarder un film.
B
Elle a écouté une chanson.
C
Il va voir son frère.
D
Ils vont aller à l école.

Slide 14 - Quizvraag

Welke zin staat NIET in de futur proche?
A
Thomas va à Paris.
B
Tu vas voyager en Italie.
C
Thomas va manger une pizza.
D
Tu vas avoir une boisson.

Slide 15 - Quizvraag

Ik zal werken =
Je travaillerai

Slide 16 - Woordweb

Le futur simple
1) Stam = hele werkwoord 
2) Stam + uitgangen van avoir (hebben)
Leer dus de uitgangen uit je hoofd!

Bijv. donner (=geven), avoir in de je-vorm = j'ai
Ik zal geven = Je donnerai
Let op! De stam van de futur eindigt altijd op -r

Slide 17 - Tekstslide

Le futur simple: hoe te maken?
Je donnerai                                                   Ik zal geven
Tu donneras                                                  Jij zal geven
Il/elle donnera                                             Hij/zij zal geven
Nous donnerons (niet: AVONS)           Wij zullen geven
Vous donnerez (niet: AVEZ)                   Jullie zullen geven, u zal geven
Ils/elles donneront                                    Zij zullen geven

Slide 18 - Tekstslide

Vertaal:
Jij zult geven = Tu .......................
A
donnerai
B
donneras
C
donnera
D
donnerons

Slide 19 - Quizvraag

Vertaal:
Wij zullen beëindigen
= Nous .......................
A
finirai
B
finiras
C
finira
D
finirons

Slide 20 - Quizvraag

Vertaal:
Sophie zal bewaren =
Sophie.......................
A
garderai
B
garderas
C
gardera
D
garderons

Slide 21 - Quizvraag

Vertaal:
U zal teruggeven=
Vous.......................
A
rendra
B
rendrez
C
rendrons
D
rendront

Slide 22 - Quizvraag

Vertaal:
Zij zullen meenemen
= Ils/elles ........................
A
apportera
B
apporteront
C
apporterons
D
apporteras

Slide 23 - Quizvraag

Exercice 44
1   Ik ga paardrijden in de vakantie.
2  Zij gaat contact opnemen met haar instructeur.
3  Zij gaan leren hindernis springen.
4  Jij gaat het platteland bij Manosque ontdekken.
5  Hij gaat je helpen je techniek te verbeteren.

Slide 24 - Tekstslide

Exercice 45
1  elle gardera
2  ils feront
3  nous rencontrerons
4  ils arriveront
5  je jouerai
6  mon copain gagnera
7  nous retournerons
8  nous nous écrirons

Slide 25 - Tekstslide

Exercice 49
1 il prendra
2 elle écrira
3 nous retournerons 
4 notre équipe va gagner
5 ils vont perdre

Slide 26 - Tekstslide

Les devoirs (HW)
Zie studiewijzer in Teams voor het leerwerk.

Slide 27 - Tekstslide