Bestaat uit een werkwoordelijk en naamwoordelijk deel. Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van die werkwoorden is het
koppelwerkwoord: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen.
Het naamwoordelijk deel bevat een bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord dat een eigenschap (wiskundeleraar) van het onderwerp (Matthias) geeft.
Het koppelwerkwoord (wordt) koppel de eigenschap aan het onderwerp.