Herhalingsles Financiële analyse

Waar vind je “Geactiveerde herstructureringskosten” terug in de jaarrekening van een onderneming?
A
In de resultatenrekening, in de rubriek Bedrijfskosten, Diensten en diverse goederen.
B
In de resultatenrekening, in de rubriek Bedrijfskosten, Andere bedrijfskosten.
C
In de balans, op het actief, in de rubriek Oprichtingskosten.
D
In de balans, op het actief, in de rubriek Immateriële vaste activa.
1 / 22
volgende
Slide 1: Quizvraag
boekhoudenHoger onderwijs

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen.

Onderdelen in deze les

Waar vind je “Geactiveerde herstructureringskosten” terug in de jaarrekening van een onderneming?
A
In de resultatenrekening, in de rubriek Bedrijfskosten, Diensten en diverse goederen.
B
In de resultatenrekening, in de rubriek Bedrijfskosten, Andere bedrijfskosten.
C
In de balans, op het actief, in de rubriek Oprichtingskosten.
D
In de balans, op het actief, in de rubriek Immateriële vaste activa.

Slide 1 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waar vind je “Goodwill” terug in de jaarrekening van een onderneming?
A
In de resultatenrekening, in rubriek Bedrijfsopbrengsten, Andere Bedrijfsopbrengsten.
B
In de resultatenrekening, in rubriek Bedrijfsopbrengsten, Niet-recurrente bedrijfsopbrengsten.
C
In de balans, op het actief, in rubriek Oprichtingskosten.
D
In de balans, op het actief, in rubriek Immateriële vaste activa.

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij een kapitaalverhoging wordt een gelijkheid verzekerd aangaande de waarde per aandeel tussen de vroegere en de nieuwe aandeelhouders. Die laatste dienen een bijkomende vergoeding te betalen ten einde deel te nemen in de bestaande reserves van de vennootschap op de datum van kapitaalverhoging. Deze bijkomende vergoeding wordt geboekt als:
A
goodwill
B
uitgiftepremie
C
herwaarderingsmeerwaarde
D
reserve

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke van onderstaande mutaties betekent een daling van het nettobedrijfskapitaal van een onderneming?

A
Het boeken van waardeverminderingen op voorraden.
B
De aankoop van vaste activa met een investeringskrediet.
C
Het boeken van een terugname van waardeverminderingen op voorraden.
D
De reservering van winsten.

Slide 4 - Quizvraag

NBK= permanent vermogen - uitgebr.VA
         = beperkt vlottende activa-VV op KT
Een langetermijnlening wordt aangegaan bij bank KBC. Het geld wordt op de bankrekening geplaatst. Welk gevolg heeft dit op het NBK op dat moment?
A
Het NBK stijgt.
B
Het NBK daalt
C
Het NBK blijft ongewijzigd.
D
Het NBK stijgt eerst om vervolgens te dalen.

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Gegevens dit jaar: voorraad 1 420 EUR, handelsschulden korte termijn 4 283 EUR. Vorig jaar: voorraad 1 252 EUR, handelsschulden korte termijn 4 058 EUR.
A
Een toename van 1 043 EUR.
B
Een toename van 57 EUR.
C
Een afname van 57 EUR.
D
Een afname van 1 043 EUR.

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Gegevens voor het huidig boekjaar:



Resultatenrekening: 850 000 EUR opbrengsten, 720 000 EUR kosten (incl. 40 000 EUR afschrijvingen).

Balans: 50 000 EUR beginsaldo handelsvorderingen en 40 000 EUR eindsaldo, 22 000 EUR beginsaldo handelsschulden en 28 000 EUR eindsaldo.



Wat is de cashflow uit operationele activiteiten?
A
106 000 EUR
B
166 000 EUR
C
174 000 EUR
D
186 000 EUR

Slide 7 - Quizvraag

Resultaat: 130 000
+ Niet kaskosten +40 000
handelsvorderingen +10 000
handelsschulden+6 000
Wat is het effect op de CF van de onderneming indien deze beslist bijkomend een uitzonderlijke waardevermindering te boeken op haar financiële vaste activa van 5 000 EUR, in de veronderstelling dat het belastingtarief 0% is?
A
De cashflow stijgt met 5 000 EUR.
B
De cashflow daalt met 5 000 EUR.
C
De cashflow blijft gelijk.
D
Het effect is onbepaalbaar.

Slide 8 - Quizvraag

Winst daalt met 5000 maar niet kaskosten terug optellen bij resultaat
Onderneming A heeft een voorraadrotatie van 30,9. Onderneming B heeft een voorraadrotatie van 2,2. De lagere voorraadrotatie bij B kan te wijten zijn aan:
A
Lagere voorraden bij B dan bij A.
B
Onderneming B heeft minder dagen nodig om haar voorraden te verkopen.
C
Doordat B een kleinere onderneming is dan A, is het moeilijker van schaalvoordelen te genieten.
D
Geen enkele uitspraak is juist.

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De current ratio wordt berekend als volgt:
A
Beperkt vlottende activa gedeeld door totaal vermogen.
B
Beperkt vlottende activa gedeeld door vreemd vermogen op korte termijn.
C
Vreemd vermogen op korte termijn gedeeld door totaal vermogen.
D
Vreemd vermogen op korte termijn gedeeld door beperkt vlottende activa.

Slide 10 - Quizvraag

Hoe goed kan de onderneming haar korte termijnschulden terugbetalen
Een onderneming heeft een current ratio van 1,9. Bij betaling van een leverancier zal de current ratio:
A
Groter zijn dan 1,9
B
Kleiner zijn dan 1,9
C
Gelijk aan 1,9
D
Groter zijn dan of kleiner zijn dan 1,9, afhankelijk van het bedrag dat betaald wordt aan de leverancier.

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De current ratio bedraagt 3,10 in jaar 1 en 2,75 in jaar 2. De daling kan te wijten zijn aan:
A
Een stijging in de handelsschulden.
B
De daling in de voorraden.
C
De daling in de financiële schulden op korte termijn.
D
a en b zijn juist.

Slide 12 - Quizvraag

(Vlottende activa+liq.mid)/VV op KT
De rotatie van de handelsschulden bedraagt 11,0 en de current ratio bedraagt 2,01. De cashflow uit operationele activiteiten is zeer gunstig. Welke interpretatie past het best bij deze gegevens?
A
Aangezien beide ratio’s laag zijn, kan dit wijzen op een slechte liquiditeit en betalingsproblemen naar de leveranciers toe.
B
De beperkt vlottende activa zijn laag in vergelijking met het vreemd vermogen op korte termijn.
C
Aangezien beide ratio’s vrij hoog zijn, kan dit er op wijzen dat er geen betalingsproblemen naar leveranciers zijn.
D
Deze onderneming hanteert een strenge betalingspolitiek. Ze financiert haar investeringen met de cashflow gegenereerd uit de operationele activiteiten, dit door haar leveranciers zo laat mogelijk te betalen.

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De rotatie van de handelsschulden bedraagt voor 3 opeenvolgende jaren: 9,9 (jr1); 10,2 (jr2) en 11,0 (jr3). Welke uitspraak is juist?
A
In jaar 3 betaalt de onderneming haar leveranciers sneller dan in jaar 2.
B
In jaar 2 betaalt de onderneming haar leveranciers minder snel dan in jaar 1.
C
De rotatieratio is verminderd, maar de vermindering is niet dramatisch.
D
Alle uitspraken zijn juist.

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het effect van de inbreng van een gebouw op resp. de liquiditeit en de solvabiliteit?
A
Neutraal voor de liquiditeit, gunstig voor de solvabiliteit.
B
Neutraal voor de liquiditeit, ongunstig voor de solvabiliteit.
C
Gunstig voor de liquiditeit, gunstig voor de solvabiliteit.
D
Neutraal voor de liquiditeit, neutraal voor de solvabiliteit.

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke onderneming zal in principe gemakkelijkst haar kortlopende schulden tijdig kunnen betalen, gegeven de volgende ratio’s:
A
Quick ratio 1,3 - voorraadrotatie 40,5
B
Quick ratio 1,3 - voorraadrotatie 45,8
C
Quick ratio 1,0 - voorraadrotatie 43
D
Quick ratio 0,7 - voorraadrotatie 47

Slide 16 - Quizvraag

(Vlottende activa - voorraden)/vv op KT

Hoe hoger ratio hoe hoger terugbetalingscapaciteit. Hoe hoger voorraadrotatie hoe beter de onderneming in staat is haar voorraden om te zetten in geld.
Welke stelling is fout? Als het klantenkrediet toeneemt, dan KAN de oorzaak hiervan zijn:
A
dat de omzet is toegenomen.
B
dat klanten later betalen dan voorheen.
C
dat later wordt geleverd aan klanten.
D
dat er meer slechte betalers zijn.

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De ratio aantal dagen klantenkrediet geeft aan binnen hoeveel dagen de klant moet betalen.
Waar
Niet waar

Slide 18 - Poll

niet waar
Een stijging van de voorraadrotatie wijst op een groter tijdsverloop tussen aankoop en verkoop van goederen.
Waar
Niet waar

Slide 19 - Poll

niet waar
Met de rotatie van de bedrijfsactiva kan je analyseren of de onderneming:

A
in staat is haar betalingsverplichtingen na te komen met de beschikbare geldmiddelen uit de bedrijfsactiva.
B
geld kan gaan lenen bij de bank.
C
haar bedrijfsactiva efficiënt gebruikt bij het realiseren van de verkopen.
D
Alle uitspraken zijn juist.

Slide 20 - Quizvraag

Verkopen/bedrijfsactiva
De rotatie van de bedrijfsactiva voor A bedraagt 2,57 en voor B 2,89.

A
A beheert haar bedrijfsactiva efficiënter dan B.
B
A beheert haar bedrijfsactiva minder efficiënt dan B.
C
A is minder in staat haar betalingsverplichtingen met haar bedrijfsactiva na te komen dan B.
D
A is beter in staat haar betalingsverplichtingen met haar bedrijfsactiva na te komen dan B.

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De nettorendabiliteit op het eigen vermogen is gestegen van 11,4% naar 13,1%. Dit kan het volgende betekenen:
A
a) Een stijging in nettoverkoopmarge.
B
b) Een daling in de rotatie op de bedrijfsactiva.
C
c) Een stijging in de financiële onafhankelijkheid (eigen vermogen/totaal vermogen).
D
a en c zijn juist.

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies