Modale werkwoorden vt

1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Lernziele
In deze les leer je wat modale werkwoorden zijn.

Je leert de vertalingen van de modale werkwoorden.

Je leert de modale werkwoorden te vervoegen en toe te passen in een zin. 

Slide 2 - Tekstslide

Verschiedene Arten von Verben
  • zwakke werkwoorden (wohnen-wohnte-gewohnt)
  • sterke werkwoorden (gehen-ging-gegangen) 
  • onregelmatige werkwoorden (haben, sein, werden)
  • modale (hulp-)werkwoorden 

Slide 3 - Tekstslide

Was ist ein Modalverb?
Een modaal (hulp)werkwoord  (Modalverb)
  • Modale ww geven een noodzakelijkheid, waarschijnlijkheid, mogelijkheid of wenselijkheid aan. 
  • Het zijn hulpwerkwoorden omdat er bijna altijd een ander heel werkwoord (infinitief) in de zin bij staat. 
  • "Er will gehen." Verandert de betekenis van het werkwoord dat in de infinitief staat

Slide 4 - Tekstslide

Heb je dat in het Nederlands ook?
Ja, kijk maar:
'hij eet' -> zegt iets over wat hij op het moment doet.
'hij wil eten' -> hier verandert het werkwoord 'willen' de betekenis van 'eten' en de zin: het is zijn wens iets te eten.
'hij kan eten' -> hier net zo: hij kan eten, maar moet niet.

'willen' en 'kunnen' zijn voorbeelden van modale werkwoorden.


Slide 5 - Tekstslide

Wat is het Modalverb in deze zin?
"Wir können morgen nicht in die Schule."

Slide 6 - Open vraag

Wat is het Modalverb in deze zin?
"Sie dürfen keine Süßigkeiten essen."

Slide 7 - Open vraag

Vertaal: kunnen

Slide 8 - Open vraag

Vertaal: moeten (noodzaak)

Slide 9 - Open vraag

Vertaal: mogen

Slide 10 - Open vraag

Vertaal: willen

Slide 11 - Open vraag

Vertaal: weten

Slide 12 - Open vraag

Slide 13 - Tekstslide

Betekenis:
  • dürfen   (= mogen)
  • können (= kunnen)
  • mögen  (= lusten, lekker vinden, houden van)
  • müssen (= moeten als noodzaak)
  • sollen  (= moeten als wens van een ander, aanrading, bevel)
  • wollen  (= willen)
  • wissen (= weten - geen modaal ww, maar net zo vervoegd)
  • möchten (= zou graag willen - geen modaal ww)

Slide 14 - Tekstslide

Modalverben im Präteritum

Slide 15 - Tekstslide

Modalverben im Präteritum
dürfen = durften
können = konnten
mögen = mochten
müssen = mussten
sollen = sollten
wollen = wollten
wissen = wussten

Slide 16 - Tekstslide

standaard zwak                               Modale werkwoorden
Präteritum                                                   Präteritum
                   wohnen                                                             können
          ich    wohnte                                                    ich    konnte
          du     wohntest                                                 du    konntest      er/sie/es wohnte                                         er/sie/es   konnte
         wir     wohnten                                                  wir    konnten
         ihr      wohntet                                                    ihr    konntet
 sie/Sie     wohnten                                         sie/ Sie    konnten

Slide 17 - Tekstslide

Samenvatting kenmerken modale werkwoorden in de verleden tijd (Präteritum)
1. klinkerwisseling in zowel enkelvoud als meervoud
2. geen Umlaut
3. ich en er/sie/es/man/wer hebben dezelfde uitgang
4. alle Modalverben worden op dezelfde manier vervoegd

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Präteritum
(wollen) Ich ______ nach Hause gehen.
A
wollte
B
willte
C
wollt
D
willt

Slide 20 - Quizvraag

Präteritum
(dürfen) ______ du in die Disko gehen?
A
dürftest
B
darftest
C
durftest
D
willt

Slide 21 - Quizvraag

Präteritum
(wissen) ______ er, dass die letzte Stunde ausfiel?
A
wisste
B
wusste
C
weißte

Slide 22 - Quizvraag

Präteritum
Ergänze: Mein Freund ....... keine Rückfahrtkarte kaufen
A
konnte
B
konntet
C
konnten

Slide 23 - Quizvraag

Präteritum
Ergänze: Warum ....... du ins Zentrum fahren?
A
musste
B
musstet
C
musstest
D
musst

Slide 24 - Quizvraag

Übersetze ins Präteritum: (Mogen) ........ ihr nach Hause fahren?
A
Mochtet
B
Durftet
C
Möchtet
D
Solltet

Slide 25 - Quizvraag

Ergänze ins Präteritum: (Moeten) ......... du lange auf die Straßenbahn warten?
A
Solltest
B
Musstest
C
Mochtest

Slide 26 - Quizvraag

Übersetze ins Präteritum: Diesmal (mogen) ........ ich entscheiden, wo wir am Sonntag hinfahren.
A
durfte
B
möchte
C
mochte
D
mag

Slide 27 - Quizvraag

Zum Schluss:
Noch eine Frage:

Slide 28 - Tekstslide

Welk antwoord is op jou van toepassing?
A
Ik snap het nog niet (en heb nog uitleg nodig)
B
Ik begin het te snappen (en moet vooral veel gaan oefenen)
C
Ik snap het (en kan alleen aan de slag)
D
ik snap het (en kan het anderen uitleggen

Slide 29 - Quizvraag