3HV Vragen/bez. vnw

Bienvenue!
Poser des questions (herhaling!) 
Pronom possessif


1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Bienvenue!
Poser des questions (herhaling!) 
Pronom possessif


Slide 1 - Tekstslide

Poser des questions

Op welke 3 manieren maak je zinnen vragend in het Frans (zonder vraagwoorden)? Schrijf in je schrift.

1.


2.


3.


timer
3:00

Slide 2 - Tekstslide

 Zonder vraagwoord
1. De punt vervangen door een vraagteken.
Tu as treize ans?

2. 'Est-ce que' voor de zin zetten.
Est-ce que tu as treize ans?


Slide 3 - Tekstslide

3. inversie: onderwerp en persoonsvorm omdraaien. 
Let op: gebruik dan wel een koppelstreepje.

As-tu treize ans? 

NB: Bij klinkerbotsing voeg je er '-t-' tussen.

A-t-il faim?

Slide 4 - Tekstslide

Welke vraag is niet juist?
A
Tu as regardé cette série?
B
Est-ce que tu as regardé cette série?
C
As-tu regardé cette série?
D
As-t-tu regardé cette série?

Slide 5 - Quizvraag

Maak de volgende zin op drie manieren vragend: 'On peut entrer par cette porte.'

Slide 6 - Open vraag

Vraagwoorden :
schrijf op als je ze niet weet!
In het Frans kennen we de volgende vraagwoorden:
combien = hoeveel
comment = hoe 
où = waar
pourquoi = waarom
quand = wanneer
que/qu'est-ce que = wat
qui = wie 

Slide 7 - Tekstslide

Poser des questions

Op welke 3 manieren maak je zinnen vragend in het Frans met vraagwoorden?

1.


2.


3.


timer
3:00

Slide 8 - Tekstslide

Met vraagwoord
1. Gewone zin + vraagwoord
Vous allez à l'école quand?

2. Vraagwoord + est-ce que + rest van de zin
Quand est-ce que vous allez à l'école?

3. Vraagwoord + inversie 
Quand allez-vous à l'école? 

Slide 9 - Tekstslide

Welke vraagzin is niet juist?
A
Tu vas où?
B
Est-ce que tu vas où?
C
Où est-ce que tu vas?
D
Où vas-tu?

Slide 10 - Quizvraag

Maak de volgende vraag op nog twee andere manieren vragend: 'Ils arrivent quand?'

Slide 11 - Open vraag

Let op!
Quelle est la différence entre 
qu´est-ce que et quel (le) s?
  • Qu´est-ce que tu vas faire demain?
  • Qu´est-ce que je dois faire maintenant?
  • Qu´est-ce que je vois? Il sort avec Marie maintenant? 

  • Quel est ton nom?
  • Quelles sont tes chansons préférées?
  • Quelle est ta couleur préférée?
  • Quels sont tes hobbies?

Slide 12 - Tekstslide

Toets

Tekstboek

Page 114: 

vraagzinnen en vraagwoorden

Slide 13 - Tekstslide

Le pronom possessif

Het bezittelijk voornaamwoord

C'est mon lit.            = Het is mijn bed.

Voilà ma chambre. = Hier is mijn                                          slaapkamer.

Slide 14 - Tekstslide

Vul in! Gebruik je schrift

Slide 15 - Tekstslide

Voorbeelden
1. Marc est mon frère.
2. Ils sont tes parents.
3. C'est sa maison
4. C'est notre voiture.
5. Ce sont vos livres.
6. Ils font leurs devoirs.

Slide 16 - Tekstslide

Let op! Page 111
Als het zelfstandig naamwoord vrouwelijk enkelvoud is en met een klinker of stomme h begint: altijd mon, ton of son!
Amélie est mon amie.  = Amélie is mijn vriendin.
C'est son équerre.         = Dat is zijn geodriehoek.


Slide 17 - Tekstslide

Au travail!!
Faire exercices 17 + 18  à la page 19

timer
10:00

Slide 18 - Tekstslide

Nakijken 15/16

Slide 19 - Tekstslide

Extra: S'entraîner au pronom possessif
1. J'ai un frère. C'est ____________ frère.
2. Elle aime le chien. C'est ______________ chien. 
3. Tu as trois stylos (m). Ce sont ____________ stylos. 
4. Marie achète une robe. C'est _______________ robe.
5. J'ai des livres. Ce sont ____________ livres. 
6. C'est ta glace ? Oui, c'est _______________ glace.
7. C'est ton cahier ? Oui, c'est ______________ cahier. 

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Video