Taalteken

Taalteken
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Taalteken

Slide 1 - Tekstslide

Waarom taalteken?
Veel leerlingen formuleren bij toetsen niet nauwkeurig genoeg, waardoor ze veel punten laten liggen.

Slide 2 - Tekstslide

Hoe formuleer je een antwoord?
• Begin de zin met een hoofdletter en eindig de zin met een punt:
   De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

 • Herhaal de vraag in de antwoordzin. Zo weet je zeker dat je antwoord 
     geeft op de vraag en niet op iets anders:
     vraag: Wat is het grootste dier op aarde?
     antwoord: Het grootste dier op aarde is de blauwe vinvis.




Slide 3 - Tekstslide

Hoe formuleer je een antwoord?
• Zorg dat het aantal punten in een antwoord overeenkomt met het aantal         punten in de vraag. Zo hoort bij een vraag met twee punten een antwoord       met minimaal twee denkstappen.

   vraag: Waaruit bestaat het werkwoordelijk gezegde? (2p)
   antwoord: Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit de persoonsvorm en 
                         alle andere werkwoorden in een zin.




Slide 4 - Tekstslide

Hoe formuleer je een antwoord?
• Wees zo concreet mogelijk. Mijd formuleringen als: ‘Dan gebeurt er iets’.         Gebruik alleen verwijswoorden wanneer duidelijk is waarnaar ze verwijzen:
    vraag: Wat gebeurt er als je flauwvalt?
    antwoord: Als je flauwvalt, ontvangen je hersenen tijdelijk te weinig bloed, 
                          waardoor je je bewustzijn verliest.

• Lees je antwoord over. Check of je echt antwoord geeft op de vraag en of je de juiste signaalwoorden (‘omdat’, ‘doordat’, ‘zodat’, etc.) gebruikt.

Slide 5 - Tekstslide

Bonuspunten
Een docent bepaalt zelf hoeveel bonuspunten hij/zij toekent aan een juist geformuleerd antwoord.

Slide 6 - Tekstslide



Wat de docent niet kan lezen, wordt fout gerekend.

Slide 7 - Tekstslide

Hoofdletter + punt
Vraag herhalen
X punten = X antwoordelementen
Wees concreet
Antwoord overlezen
Leesbaar schrijven

Slide 8 - Tekstslide

opdracht
Neem de hele zin over en zet hoofdletters en leestekens 
op de juiste plaats.

Slide 9 - Tekstslide

luuk is een half uurtje later op school omdat hij een lekke band had

Slide 10 - Open vraag

H1 Taalverzorging - leestekens
doelen:
  • Ik kan hoofdletters, punten, komma’s en vraagtekens gebruiken.
  • Ik kan hoofdletters, dubbele punten en aanhalingstekens in citaten gebruiken.



Slide 11 - Tekstslide

startopdracht
Trekvogels eten vliegen en pitten op hun reis.

Wat was de vraag?
1. Welke twee dingen doen trekvogels op hun reis?
2. Welke drie dingen doen trekvogels op hun reis.

Slide 12 - Tekstslide

hoofdletters en leestekens
Waarom??

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

hoofletter
-aan het begin van een zin
-bij alle soorten namen:
  Jan, meneer Jansen, Assendorperdijk, Zwolle, Overijssel

Let op: niet bij dagen, maanden, seizoenen en windrichtingen:
                maandag, februari, herfst, het zuiden

Slide 15 - Tekstslide

leestekens
Leestekens zorgen ervoor dat een tekst makkelijker te lezen is. Een vergeten of verkeerd geplaatst leesteken is een fout. 

De volgende leestekens ken je al: 
punt, komma, vraagteken, uitroepteken en dubbele punt

Slide 16 - Tekstslide

komma
-voor voegwoorden: want, omdat, maar, zodat, ...
-tussen twee persoonsvormen: 
   Als een docent ziek is, wordt hij uitgeroosterd.
-bij een opsomming: 
  We hebben vandaag Nederlands, Engels, biologie en wiskunde.

Slide 17 - Tekstslide

citaat
Wat is een citaat?




Slide 18 - Tekstslide

citaat
Je schrijft letterlijk op wat iemand heeft gezegd. 

Zo citeer je:
  • Zet voor het citaat een dubbele punt.
  • Begin het citaat met een hoofdletter en eindig met een              punt, vraagteken of uitroepteken.
  • Zet het citaat tussen aanhalingstekens.

Slide 19 - Tekstslide

citaat - voorbeelden
– Marthe zei: ‘ Ik haal wel even croissantjes bij de bakker.

– Na de repetitie vroeg de dirigent: ‘ Kunnen jullie morgenavond allemaal om zeven uur aanwezig zijn?

Slide 20 - Tekstslide

citaat 
Als het citaat vooraan staat, gebruik je geen dubbele punt. Je zet achter het citaat een komma, vraagteken of uitroepteken:

De roosterwijzigingen staan op de website’, zei meneer Van Dam.
We zijn kampioen!’ joelde Ferry, toen de stand 6-2 was.

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Hoe zorg ik ervoor dat ik de vraag inhoudelijk op de juiste manier beantwoord?

Slide 23 - Tekstslide

omcirkel doewoorden
-> geven aan wat je moet doen.        Voorbeelden van doewoorden:

• Bepaal (bepalen)                                              • Beschrijf (beschrijven)                 
• Bereken (berekenen)                                      • Noteer (noteren)
• Vul in (invullen)                                                  • Teken (tekenen)
• Geef aan (aangeven)                                       • Vergelijk (vergelijken)
• Schrijf een werkplan (schrijven)                • Laat met een berekening zien
• Toon aan (aantonen)                                           (laten zien)


Slide 24 - Tekstslide

onderstreep puntwoorden
-> Dit zijn de belangrijke begrippen in de vraag. Met deze woorden verdien je 
     de punten.

      Vraag: Uit welke onderdelen bestaat het werkwoordelijk gezegde?


Slide 25 - Tekstslide

markeer signaalwoorden
-> Ook wel verbindingswoorden genoemd. Geven een signaal dat er een 
     bepaald verband bestaat tussen zinsdelen, zinnen of alinea’s. 

      Vraag: Waarom krimpt wol als je het te heet wast?


Slide 26 - Tekstslide

controleer je antwoord
-> Heb je gedaan wat je moest doen?
-> Heb je alle begrippen gebruikt?
-> Heb je het verband tussen de verschillende onderdelen uitgelegd (en, 
     want, daarom,...)?


Slide 27 - Tekstslide

voorbeeld
Vraag: Leg uit waarom bij een diepe wond de kans op een infectie groter is  
             dan bij een schaafwond. (3p)


            -> Wat zijn de doewoorden?
            -> Wat zijn de belangrijke begrippen?
            -> Welk signaalwoord zie je?

Slide 28 - Tekstslide

voorbeeld
Vraag: Leg uit    waarom bij een diepe wond de kans op een infectie groter is  
             dan bij een schaafwond. (4p)


            -> Wat zijn de doewoorden?
            -> Wat zijn de belangrijke begrippen?
            -> Welk signaalwoord zie je?

Slide 29 - Tekstslide

voorbeeld
Antwoord: 
Bij een diepe wond kunnen bacteriën diep in het lichaam komen (1p).
Een schaafwond is oppervlakkig waardoor bacteriën niet bij een bloedvat kunnen komen (1p). 
Een infectie wordt veroorzaakt door een overschot aan bacteriën in het lichaam (1p). 
Een diepe wond levert daarom een grotere kans op infecties (1p).

Slide 30 - Tekstslide