Bron E & F : Beschrijven voorwerpen & signaalwoorden

Décrire des objets.  
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Décrire des objets.  

Slide 1 - Tekstslide

en tissu
en métal
en plastique
en verre et en bois

Slide 2 - Sleepvraag

Vertaal: Het is blauw.

Slide 3 - Open vraag

Vertaal:
het is licht en van plastic

Slide 4 - Open vraag

Vertaal: Het is een pen.

Slide 5 - Open vraag

Vertaal: Het is vierkant en van glas

Slide 6 - Open vraag

une agrafeuse
un perforateur
un taille-crayon
une trombone

Slide 7 - Sleepvraag

Vertaal: Het is van metaal.

Slide 8 - Open vraag

Vertaal: Het is groot.

Slide 9 - Open vraag

Geef een beschrijving van dit voorwerp. (wat is het?, kleur, vorm, materiaal....)

Slide 10 - Open vraag

Beschrijf dit voorwerp
Vertel waar die van gemaakt is, de vorm en de kleur

Slide 11 - Open vraag

Welke Franse signaalwoorden ken jij?

Slide 12 - Woordweb

Les connecteurs
signaalwoorden/ verbandwoorden/ verbindingswoorden/ 

Slide 13 - Tekstslide

Waarom zou je signaalwoorden gebruiken?

Slide 14 - Open vraag

Slide 15 - Tekstslide

Welk signaalwoord past?
Je suis fatigué, ______ je dois travailler.
A
comme
B
donc
C
puis
D
mais

Slide 16 - Quizvraag

Welk signaalwoord past?
D'abord on a mangé, ______ on a fait du sport.
A
donc
B
par contre
C
puis
D
alors

Slide 17 - Quizvraag

Il ne passera pas l'examen car il n'a pas travaillé.
car=
A
daarom
B
want
C
desondanks
D
toch

Slide 18 - Quizvraag

Welke 2 signaalwoorden geven een tegenstelling aan?
A
mais, par contre
B
enfin, en général
C
avant de, après
D
tout de suite, pendant que

Slide 19 - Quizvraag

"Bref, ça s'est très bien passé."
Wat geeft "Bref" aan?
A
een opsomming
B
een conclusie
C
een gevolg
D
een reden

Slide 20 - Quizvraag

parce que
mais
pourtant
par exemple
si
par contre
donc
ensuite
bref
en plus
daarentegen
dus
bovendien
omdat
kortom
vervolgens
toch
bijvoorbeeld
maar
als

Slide 21 - Sleepvraag

Kies 2 verbanden. Maak per verband één zin. Gebruik verschillende signaalwoorden.

Slide 22 - Open vraag