1 KGT C7 §11 L1

Cursus 8 Spelling § 11 blz. 238
*Lesdoel: 
Je weet hoe je de sterke werkwoorden in de verleden tijd schrijft.

* Vorige les: start sterke en zwakke werkwoorden
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, k, gLeerjaar 2

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Cursus 8 Spelling § 11 blz. 238
*Lesdoel: 
Je weet hoe je de sterke werkwoorden in de verleden tijd schrijft.

* Vorige les: start sterke en zwakke werkwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Nakijken en controleren huiswerk

Maken Cursus 5 §5 opdracht 1 t/m 6 blz. 206+207
Maken Cursus 7§ 10 opdracht 1 t/m 3 blz. 236-237

Slide 2 - Tekstslide

Wat is volgens jou een sterk werkwoord?

Slide 3 - Open vraag

Hoe schrijf je de verleden tijd van het het werkwoord zijn?

Slide 4 - Open vraag

Aantekening Cursus 7 § 11 blz. 238
Voor het schrijven van een persoonsvorm in de verleden tijd (pvvt) moet je eerst weten of het een sterk werkwoord is of een zwak werkwoord. Bij sterke werkwoorden verandert de klank in de verleden tijd: zwemmen → zwommen; ruiken → roken.

Zo schrijf je de persoonsvorm van sterke werkwoorden in de verleden tijd:
Schrijf het woord zo kort mogelijk:
– lopen → liepen; blaas → blies.
Gebruik alleen dubbele letters (zoals -dd of -kk) als dat nodig is voor de uitspraak:
– rijden → reden; hebben → hadden.
Kijk naar het meervoud om erachter te komen of het woord op een -d of een -t eindigt:
– ik bond, want: wij/jullie/zij bonden.
– hij beet, want: wij/jullie/zij beten.

Let op: een persoonsvorm in de verleden tijd eindigt nooit op -dt.

Slide 5 - Tekstslide

Wat is een sterk werkwoord?
A
De stam van het werkwoord
B
Dat verandert van klank.
C
Dat verandert niet van klank.
D
Geen van allen.

Slide 6 - Quizvraag

De boom ______ (vallen) gisteren om. -Verleden tijd-
A
vallen
B
voel
C
valde
D
viel

Slide 7 - Quizvraag

Vervoeg in de verleden tijd:
Hij (fluiten) naar de hond
A
fluit
B
fluitte
C
floot
D
flootte

Slide 8 - Quizvraag

Wat is de verleden tijd van:

Ik loop ....
A
Ik liep
B
Ik loopte
C
Ik liepte

Slide 9 - Quizvraag

Wat is de verleden tijd van:

ik lig
A
ik log
B
ik ligde
C
ik lag
D
ik leg

Slide 10 - Quizvraag

Wat is de verleden tijd van:

hij draagt
A
hij draagde
B
hij draagte
C
Hij droeg
D
Hij drieg

Slide 11 - Quizvraag

De verleden tijd van 'hij vindt' is:
A
Hij vond
B
Hij vondt
C
Hij vinde
D
Hij vindde

Slide 12 - Quizvraag

Zelfstandig werken of instructiegroep 

Huiswerk: 
*  Cursus 7 Spelling §11 maken opdracht 1 t/m 6 blz. 238-239



timer
20:00

Slide 13 - Tekstslide

Ik ken het verschil tussen zwakke en sterke werkwoorden.
A
Ja!
B
Een beetje.
C
Helemaal niet.
D
Ik vind dit nog moeilijk.

Slide 14 - Quizvraag

Evaluatie





Wat ging er goed deze les?

Slide 15 - Tekstslide