oefentoets C2 Unidad 1 &2

¿Qué vamos a hacer hoy?
  1. Practicar para la prueba.
  2. Final de la clase. ¿Qué has aprendido hoy?
  3. ¿Tienes que practicar más?
1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

¿Qué vamos a hacer hoy?
  1. Practicar para la prueba.
  2. Final de la clase. ¿Qué has aprendido hoy?
  3. ¿Tienes que practicar más?

Slide 1 - Tekstslide

Wanneer gebruik je gusta?

Slide 2 - Woordweb

Wanneer gebruik je gustan?

Slide 3 - Woordweb

Met welke woorden geef je aan wie het leuk vindt?

Slide 4 - Woordweb

Gustar = houden van/leuk vinden
letterlijk: bevallen
Me gusta el libro - het boek bevalt mij.
Ik vind het boek mooi. 
Me gustan las hamburguesas - hamburgers bevallen mij.
Ik hou van hamburgers.

Wanneer gebruik je gusta? En wanneer gustan        

Slide 5 - Tekstslide

GUSTA OF GUSTAN
  • gusta + een zelfstandig naamwoord enkelvoud
 Me gusta el fútbol.= Ik hou van voetbal.
  • gusta + een werkwoord
Me gusta bailar. = Ik hou van dansen.
  • gustan + een zelfstandig naamwoord meervoud
Me gustan los perros. = Ik hou van honden. 
                                        Denk aan het lidwoord

Slide 6 - Tekstslide

Nadruk geven
(a mí)                           me gusta/gustan
(a tí)                             te  gusta/gustan
(a él/ella/usted)            le gusta/gustan
(a nosotros)                  nos gusta/gustan
(a vosotros)                  os gusta/gustan
(a ellos/ellas/ustedes)  les gusta/gustan

Slide 7 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Om aan te geven wie het leuk vindt (letterlijk, aan wie het bevalt) gebruik je het meewerkend voorwerp. 
me
te
le
nos
os
les
Waar lijkt dit rijtje veel op?
wederkerende vnw.
me, te, se, nos, os, se

Slide 8 - Tekstslide

Dus.....
(A mí) me gusta bailar.                      = Ik hou van dansen.
(A él) le gusta el fútbol.                     = Hij houd van voetbal.
(A nosotros) nos gusta la música.    = Wij houden van muziek.
¿(A vosotros) os gustan los perros? = Houden jullie van                                                                          honden? 
(A ellos) les gusta bailar.                   = Zij houden van dansen. 

Slide 9 - Tekstslide

OJO
De beklemtoonde vormen kan je weglaten (a mí, a tí, etc.)
Het meewerkend voorwerp MOET je gebruiken. (me, te, le...)
Wanneer je iets NIET leuk vind zet je gewoon NO voor het meewerkende voorwerp. 
No me gusta estudiar.
Andere werkwoorden die op dezelfde manier gaan zijn:
encantar= dol zijn op
doler (ue) = pijn doen

Slide 10 - Tekstslide

EENS/NIET EENS
                                                EENS                 NIET EENS
Me gusta el español.         A mí también             A mí no
                                               ik ook                      ik niet

No me gusta el teatro.    A mí tampoco            A mí sí
                                              ik ook niet                ik wel

Slide 11 - Tekstslide

Drag the sentences to the matching pictures
Ernesto y Estela van a ver una película.
Ernesto y Estela van a bailar.
Ernesto y Estela van a almorzar en un restaurante.
Ernesto va a trabajar
Estela va a escuchar música.

Slide 12 - Sleepvraag

Slide 13 - Tekstslide

Mi familia y yo ___________ a caminar por la playa.
A
voy
B
vas
C
vais
D
vamos

Slide 14 - Quizvraag

Sara tiene mucho sueño. ¿Qué va a hacer Sara?
A
Sara va a dormir.
B
Sara va a hacer ejercicio.
C
Sara va a duerme.
D
Sara va a comer.

Slide 15 - Quizvraag

Tengo mucha hambre. ¿Qué voy a hacer?
A
Voy a sacar fotos.
B
Voy a comer.
C
Voy a dormir.
D
Voy a beber.

Slide 16 - Quizvraag

Simón tiene mucha tarea. ¿Qué va a hacer él?
A
Él va a hacer la tarea.
B
Él va a descansar.
C
Él va a dormir.
D
Él va a jugar a los videojuegos.

Slide 17 - Quizvraag

Identifica la actividad que esta persona va a hacer este fin de semana.
El futuro simple
A
B
C
D

Slide 18 - Quizvraag

¿Qué vas a hacer este
fin de semana

Slide 19 - Woordweb

¿Qué vas a hacer después de la clase?

Slide 20 - Open vraag

Identifica la actividad que esta persona va a hacer este fin de semana.
El futuro simple
A
B
C
D

Slide 21 - Quizvraag

Slide 22 - Tekstslide

Esteban y Flor _______ al comedor
A
vais
B
va
C
van
D
vamos

Slide 23 - Quizvraag

Slide 24 - Tekstslide

A María le gustan los animales.
A
B
No

Slide 25 - Quizvraag

¿Dónde nació María?

Slide 26 - Open vraag

¿Qué hace los fines de semana?

Slide 27 - Open vraag

¿Qué hace María con sus amigas?
Beantwoord in een hele zin in het Spaans

Slide 28 - Open vraag

¿Qué le gusta hacer a María los viernes por la noche?

Slide 29 - Open vraag

Kijk naar het plaatje en zeg: que le gusta a Pablo y que no le gusta.

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Escribe aquí las oraciones

Slide 32 - Open vraag

Kijk naar de agenda van María
Schrijf wat ze op maandag, dinsdag en woensdag gaat doen.
Escribe primero en una hoja y luego en la diapositiva en Lessonup

Slide 33 - Tekstslide

Lunes
Martes
Miércoles
ir a nadar 
ir a la biblioteca
12.00 h comer con la amiga.
15.00h clase de inglés.
17.00 h Practica de hockey.
19.00h ir al cine con amigas

Slide 34 - Tekstslide

Respuestas agenda de María

Slide 35 - Open vraag

oefen met teksten
Ga naar de volgende dia en druk op de link om de website te openen.

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Link

Cierre/ Afsluiting
Contesta las siguientes 3 preguntas

Slide 38 - Tekstslide

waar ging het goed?
vraagwoorden
ir+a+infinitivo
GUSTAR
Een tekst lezen en vragen beantwoorden in het Spaans
Bijwoorden van frequentie

Slide 39 - Poll

Wat moet je nog oefenen?
vraagwoorden
ir+a+infinitivo
GUSTAR
Een tekst lezen en vragen beantwoorden in het Spaans
Bijwoorden van frequentie

Slide 40 - Poll

Heb je vragen over ...?
vraagwoorden
ir+a+infinitivo
GUSTAR
Een tekst lezen en vragen beantwoorden in het Spaans
Bijwoorden van frequentie

Slide 41 - Poll

De vraagwoorden. Sleep ze naar elkaar toe!
Hoe?
Wat?
Wie?
Wanneer?
Waar?
¿Cómo?
¿Qué?
¿Quién(es)?
¿Cuándo?
¿Dónde?

Slide 42 - Sleepvraag

¿Dónde…?
¿Cuándo…?
¿Cómo…?
¿Cuánto/a/
os/as…?
¿Por qué…?
¿Quién/
quiénes…?
Waar...?
Wanneer...?
Hoe...?
Hoeveel...?
Waarom...?
Wie...?
Oefen met vraagwoorden

Slide 43 - Sleepvraag

Sleep de juiste vertaling van de vraagwoorden
 waar
hoeveel
hoe
wie
wanneer
waarom
Wat / Welk
wat
¿Cuánto?
¿Cuándo?  
¿Cómo?
¿Dónde?  
¿Cuánta?
¿Por qué?

¿Quién?
¿Cuál? 
¿Qué?  

Slide 44 - Sleepvraag

Sleep de  vraagwoorden naar de juiste zin.
¿... te llamas?
¿... años tienes?
¿... está mi móvil?
¿... es tu número de teléfono?
Cómo
Cuántos
Dónde
Cuál

Slide 45 - Sleepvraag

Slide 46 - Link

Slide 47 - Video

Slide 48 - Tekstslide