Spreekvaardigheid thema 'kopen' les 2

intro
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
inburgeringVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

intro

Slide 1 - Tekstslide

De vorige les hebben jullie gepraat over het tuincentrum.

Wat koop je bij een tuincentrum?
Welk tuincentrum ken je?


lesplan 
terugblik vorige les
1. instructie/ uitleg
2. oefenen in groepjes/ tweetallen
3. nabespreken (klassikaal) --> proces en product

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

terugblik vorige les
De vorige les heb je woorden geleerd en standaardzinnen geleerd die horen bij het thema:
kopen

We hebben elkaar feedback gegeven op 
adequaatheid en woordenschat. 
Hoe ging dat?

Slide 3 - Tekstslide

De vorige les hebben we elkaar feedback gegeven op:

Adequaatheid: Ik begrijp het antwoord. Er wordt een antwoord geven op de gestelde vraag.

Woordenschat: De gebruikte woorden passen bij de gestelde vraag.
goed
fout
Maak korte zinnen
die te maken hebben
met kopen.

Slide 4 - Woordweb

voorkennis activeren

Omdat deze les gelet wordt op de grammatica en zinsbouw, starten we met het verzamelen van zinnen.

Welke zinnen zijn goed, welke niet? Sleep de zinnen om te categoriseren.
beoordelingscriteria spreken A2
1. Adequaatheid: Ik begrijp het antwoord. Er wordt een  antwoord geven op de gestelde vraag.
2. Woordenschat: De gebruikte woorden passen bij de gestelde vraag.
3. Grammatica: Er worden geen fouten gemaakt in de werkwoorden, meervouden en zinsopbouw.
4. Vloeiendheid: Het antwoord komt er vloeiend en makkelijk uit.
5. Samenhang: De voegwoorden, zoals 'maar, omdat, want, en, of' worden correct gebruikt. De verwijswoorden, zoals  'hij, zij, die dat' worden correct gebruikt.
6. Verstaanbaarheid: Het antwoord is verstaanbaar.

* Als punt 1 onvoldoende is, is de score 0!

Slide 5 - Tekstslide

Dit zijn de beoordelingscriteria voor spreken.


instructie
Deze les geven we elkaar feedback  op:

3. Grammatica: Er worden geen fouten gemaakt in de werkwoorden, meervouden en zinsopbouw.

4. Vloeiendheid: Het antwoord komt er vloeiend en makkelijk uit.

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1. instructie
Je hebt iets gekocht. 
Je hebt een klacht.
Je gaat naar de klantenservice 
of je belt met de klantenservice.

Wat is een klantenservice?

Slide 7 - Tekstslide

Als we over kopen en winkelen praten, gebruiken we bepaalde zinnen.

Kun je antwoord geven?
2. oefenen
Kijk naar de foto en geef antwoord.

Slide 8 - Tekstslide

De docent laat cursisten beurtelings antwoord geven op een vraag. 
2. oefenen
Je hebt twee weken geleden spullen besteld bij de Woonexpress.

Je belt naar WoonExpress.
Je vertelt wat het probleem is.
Voer het ­gesprek.

Slide 9 - Tekstslide

Bespreek de plaatjes klassikaal.  Laat de cursist zinnen maken. Geef beurten en geef feedback zoals afgesproken.
2. oefenen
Kijk nog een keer naar de foto. Geef antwoord op de vragen.
Bedenk je eigen verhaal.


Slide 10 - Tekstslide

De cursisten bedenken in tweetallen een verhaal bij de foto. Ze mogen de vragen gebruiken. 
Ze geven elkaar feedback volgens de afgesproken criteria.
2. oefenen
Je hebt vorige week een jas gekocht voor je dochter.
Je wilt de jas 
ruilen, want hij is te groot.
Je gaat naar de klantenservice, maar je 
kunt de bon niet vinden.

Voer het gesprek met de medewerker.

Slide 11 - Tekstslide

De cursisten bedenken in tweetallen een verhaal bij de foto. Ze mogen de vragen gebruiken.
Ze geven elkaar feedback volgens de afgesproken criteria.
3. Hoe ging het?
Laat de leerlingen beoordelingswoorden gebruiken om het proces te beschrijven.
Bijvoorbeeld:
- makkelijk
- moeilijk
- saai
- fijn
- gewoon
- ontspannen
- spannend

Je kunt hiervoor een woordweb gebruiken of klassikaal gesprek.


Slide 12 - Tekstslide

Als er tijd is kunnen de cursisten hun verhaal delen in de klas.

Daarna evaluatie op proces en product
Hoe ging het spreken
vandaag?

Slide 13 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Wat heb je geleerd?
1. Adequaatheid: Ik begrijp het antwoord. Er wordt een antwoord geven op de gestelde vraag.
2. Woordenschat: De gebruikte woorden passen bij de gestelde vraag.
3. Grammatica: Er worden geen fouten gemaakt in de werkwoorden, meervouden en zinsopbouw.
4. Vloeiendheid: Het antwoord komt er vloeiend en makkelijk uit.
5. Samenhang: De voegwoorden, zoals 'maar, omdat, want, en, of' worden correct gebruikt.
De verwijswoorden, zoals 'hij, zij, die dat' worden correct gebruikt.
6. Verstaanbaarheid: Het antwoord is verstaanbaar.


* Als punt 1 onvoldoende is, is de score 0!

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies