Tekst maken - stap 1 - bespreek wat je gehoord hebt.
Tekst maken - stap 2 - schrijf samen het verhaal
Jullie verhaal voorlezen.
Controleer je tekst.
Slide 3 - Tekstslide
Luisteren -Stap 1
Luister naar de tekst.
(alleen luisteren)
Slide 4 - Tekstslide
Luisteren - Stap 2
Maak aantekeningen.
Schrijf geen hele zinnen,
maar alleen belangrijke
woorden op.
Slide 5 - Tekstslide
Maak de tekst - Stap1
Bespreek wat jullie hebben gehoord.
Vergelijk je aantekeningen.
timer
5:00
Slide 6 - Tekstslide
Maak de tekst - Stap 2
Schrijf samen, elk groepje schrijft één verhaal.
De tekst hoeft geen exacte kopie te zijn.
Houd wel zoveel mogelijk de inhoud en
de volgorde van het origineel aan.
Let op de woordvolgorde in de zinnen.
Let op de tijd van het werkwoord.
timer
10:00
Slide 7 - Tekstslide
Controle
Bekijk de originele tekst.
Klopt jullie tekst?
Heb je alle belangrijke informatie?
Wat ben je vergeten?
Zijn de werkwoorden goed geschreven?
timer
5:00
Slide 8 - Tekstslide
Terugblik op de opdracht
Wat ging goed?
Wat was moeilijk?
Waarom?
Was het een leuke opdracht?
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Tekstslide
De taal van sport begrijpt iedereen
Abdi kwam anderhalf jaar geleden naar Nederland. Hij woonde in het azc met veel mensen uit andere landen. Abdi sprak geen Engels en Nederlands. Hij was vaak alleen op zijn kamer en hij verveelde zich. Op een dag ging Abdi naar buiten. Hij zag een jongen met een voetbal. De jongen gooide de bal naar Abdi. Ze voetbalden samen. Later deden meer jongens mee.
Nu voetbalt Abdi vaak met zijn nieuwe vrienden. Ze spreken niet dezelfde taal, maar de taal van sport begrijpt iedereen.
Slide 11 - Tekstslide
1. wie of wat
Onderwerp: wie of wat
Wie: Mijn tante woont in Amsterdam.
Wat: De schoolis in Amstelveen.
Slide 12 - Tekstslide
1. Jan loopt naar school. --> Jan .... naar school. 2. Ik heb een broer en een zus. --> Ik .... een broer en een zus. 3. De zoon heet David. --> De zoon .... David. 4. Ik schrijf de woorden op. --> Ik ... de woorden op.
5. Wij wonen in Portugal. --> Wij ..... in Portugal.
6. Het is mooi weer. --> Het ... mooi weer.
Let op het werkwoord:
Slide 13 - Tekstslide
1. Jan loopt naar school. 2. Ik heb een broer en een zus. 3. De zoon heet David. 4. Ik schrijf de woorden.
5. Wij wonen in Portugal.
6. Het is mooi weer.
3. Extra informatie: waar, wat, hoe
Slide 14 - Tekstslide
Vraagzin
Bij een vraagzin staat het werkwoordof het vraagwoord (waar, wanneer, hoe)op nummer 1.