1. Organismen hanteren homeostase

ORGANISMEN HANTEREN HOMEOSTASE
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
biologieSecundair onderwijs

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

ORGANISMEN HANTEREN HOMEOSTASE

Slide 1 - Tekstslide

FEEDFORWARD (kennen en kunnen)
  1. Je kunt de opbouw in niveaus van organismen schetsen (cel, weefsel, orgaan, stelsel, organisme.)
  2. Je kunt een onderscheid maken tussen het uitwendig en het inwendig milieu van een organisme.
  3. Je kunt uitleggen wat homeostase is.
  4. Je kunt de relatie tussen een prikkel en een reactie afleiden in voorbeelden.
  5. Je kunt het onderscheid maken tussen fysische en chemische prikkels.
  6. Je kunt het onderscheid maken tussen inwendige en uitwendige prikkels.
  7. Je kunt het onderscheid uitleggen tussen een prikkel, een receptor, een conductor en een effector met een voorbeeld.

Slide 2 - Tekstslide

INLEIDING - VOORKENNIS

Slide 3 - Tekstslide

Wat is het kleinste deeltje waaruit een ijzeren staaf bestaat?
1.1 Voorkennis - je lichaam is een thermostaat

Slide 4 - Open vraag

Wat is een organisme?
1.1 Voorkennis - je lichaam is een thermostaat

Slide 5 - Open vraag

Welk van deze voorbeelden zijn levende wezens?
1.1 Voorkennis - je lichaam is een thermostaat
A
lavendelstruik
B
salmonellabacterie
C
vliegenzwam
D
ijsbeer

Slide 6 - Quizvraag

1.1 Voorkennis - je lichaam is een thermostaat
Wat is het kleinste deeltje waaruit een organisme bestaat?

Slide 7 - Woordweb

1.1 Voorkennis - je lichaam is een thermostaat
kleinste niveau
meerdere van dezelfde cellen samen
bevat meerdere soorten weefsels
meerdere organen samen die eenzelfde functie hebben
hoogste niveau
Cel
Weefsel
Organisme
Stelsel
Orgaan

Slide 8 - Sleepvraag

Van cel tot organisme

  • cel (vb. dekcel blad - slijmkliercel)
  • weefsel (vb. dekweefsel blad - klierweefsel)
  •  orgaan (vb. blad - darmen)
  • stelsel (vb. bladerstelsel - spijsverteringsstelsel)
  • organisme (vb. esdoorn - konijn)
1.1 Voorkennis - je lichaam is een thermostaat

Slide 9 - Tekstslide

Je lichaam is een thermostaat
  • Wat doet een thermostaat?
  • Hoe werkt de thermostaat?
1.1 Voorkennis - je lichaam is een thermostaat

Slide 10 - Tekstslide

1.1 Voorkennis - je lichaam is een thermostaat
Hoe kunnen we onze lichaamstemperatuur constant houden bij warmte of koude?

Slide 11 - Woordweb

Situeren hypothalamus en hypofyse
Doorsnede hersenen
1.1 Voorkennis - je lichaam is een thermostaat

Slide 12 - Tekstslide

1.1 Voorkennis - je lichaam is een thermostaat

Slide 13 - Tekstslide

1.1 Voorkennis - je lichaam is een thermostaat
Hoe zorgt het lichaam ervoor dat we voldoende energie hebben?

Slide 14 - Woordweb

1.1 Voorkennis - je lichaam is een thermostaat
Hoe kunnen we ervoor zorgen dat we niet uitdrogen door het zweten en het plassen?

Slide 15 - Woordweb

1.2 Reacties op prikkels

Slide 16 - Tekstslide

1.2 Reacties op prikkels

Slide 17 - Tekstslide

1.2 Reacties op prikkels
INWENDIG MILIEU LICHAAM
UITWENDIG MILIEU LICHAAM
Maag
Bloed
Luchtpijp
Neusslijmvlies
Vloeistof rond de cellen
Darmen
Urinebuis
Vagina
Baarmoeder

Slide 18 - Sleepvraag

Wat is een prikkel?
Lees het tekstje op volgende slide en stel een schema op:
prikkel
zintuig
orgaan
reactie
LET OP
LET OP:
  • Prikkel ≠ waarnemen (ruiken, horen, voelen…)
  • Zintuig (zn van waarnemen) ≠ orgaan (waar bevindt dit zintuig zich?)
  • Reactie: altijd met werkwoord formuleren

         Reactie: altijd met werkwoord formuleren


1.2 Reacties op prikkels

Slide 19 - Tekstslide

Het is de eerste schooldag. Kim is terecht gekomen in een klas zonder Ella, dé zomerliefde sedert deze vakantie. Wanneer de schoolbel rinkelt, rent Kim de klas uit, op zoek naar Ella. Aan de overkant van de speelplaats ziet Kim haar staan, dus Kim zwaait naar haar en krijgt klamme handen. Wanneer ze elkaar innig omhelzen, ruikt Kim haar heerlijke geur en voelt haar zachte huid.
Simon, een van hun beste vrienden, komt tussenbeide. Hij trekt aan Kims t-shirt. De rand snijdt in het vel, dat doet pijn. Kim geeft Simon een stomp in zijn buik.
Met een veelzeggende lach loopt het drietal de schoolpoort uit...

LET OP
LET OP:
  • Prikkel ≠ waarnemen (ruiken, horen, voelen…)
  • Zintuig (zn van waarnemen) ≠ orgaan (waar bevindt dit zintuig zich?)
  • Reactie: altijd met werkwoord formuleren

1.2 Reacties op prikkels

Slide 20 - Tekstslide

Wat is de definitie van een prikkel?
Een prikkel is...
  • een verandering
  • in de omgeving van een organisme
  • in het lichaam van een organisme
  • die tot een reactie kan leiden.
1.2 Reacties op prikkels

Slide 21 - Tekstslide

Soorten prikkels en hun receptoren
Wat is een uitwendige prikkel? Omschrijf
en geef ook een voorbeeld.
Wat is een inwendige prikkel? Definieer
en geef ook een voorbeeld.
1.2 Reacties op prikkels

Slide 22 - Tekstslide

Soorten prikkels en hun receptoren
Wat bestudeert de chemie?
Wat bestudeert de fysica?

  • Chemische prikkels: chemische stoffen (geurstoffen aanwezig in de lucht en smaakstoffen aanwezig in voedsel/drank)
  • Fysische prikkels: drukverschillen en energieverschillen
1.2 Reacties op prikkels

Slide 23 - Tekstslide

PROEF
  1. Iemand komt geblinddoekt naar voor.
  2. De leerkracht laat papiersnippers op de uitgestrekte hand vallen.
  3. De proefpersoon zegt telkens 'ja' wanneer hij/zij een snipper op de hand voelt.

BESLUIT?

DE PRIKKELDREMPELWAARDE = de kleinste intensiteit waarbij een bepaalde prikkel nog wordt waargenomen.
1.2 Reacties op prikkels

Slide 24 - Tekstslide

1.2 Reacties op prikkels
Wie weet wat gewenning is?

Slide 25 - Woordweb

Soorten prikkels en hun receptoren: een schema
1.2 Reacties op prikkels

Slide 26 - Tekstslide

ALGEMEEN SCHEMA
1. prikkels
2. receptoren
sensorische zenuw
3. conductoren
motorische zenuw
4. effectoren
5. reactie
1.2 Reacties op prikkels

Slide 27 - Tekstslide

Begrippen
  1. prikkel = de verandering in de omgeving of in het lichaam van een organisme die tot een reactie kan leiden
  2. prikkeldrempelwaarde = de kleinste intensiteit waarbij een prikkel nog kan worden waargenomen
  3. gewenning = wegvallen van de prikkel voor een organisme omdat er geen verandering meer optreedt
  4. receptor = cel die in staat is om een bepaalde prikkel te registreren
  5. conductor = cellen/structuren die informatie geleiden (onder de vorm van elektrische impulsen)
  6. sensorische zenuw = zenuw die informatie vanuit de receptoren (naar de hersenen) geleidt
  7. motorische zenuw = zenuw die informatie vanuit de hersenen/het  ruggenmerg naar de effectoren brengt
  8. effectoren = cellen/structuren in het lichaam die een reactie mogelijk maken (spieren en klieren)

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Link