Quiz toetsstof GGZ 1

Quiz toetsstof GGZ 1
1 / 54
volgende
Slide 1: Tekstslide
Verpleging en verzorgingMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 54 slides, met interactieve quizzen, tekstslide en 1 video.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Quiz toetsstof GGZ 1

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer is er sprake van afwijkend gedrag?
A
Gedrag dat afwijkt van de sociale normen
B
Gedrag dat samen gaat met een psychiatrische stoornis
C
Gedrag dat afwijkt van normaal en gezond gedrag en beoordeeld is door bijv. de huisarts
D
Gedrag dat afwijkend is van wat jij belangrijk vind

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe noem je een oordeel van de huisarts of psychiater om te beoordelen of bepaald gedrag moet worden opgevat als symptoom van een psychiatrische stoornis?
A
Klinisch oordeel/medische diagnose
B
Medische diagnose/ klinische diagnose
C
Klinische diagnose/ medische verantwoording
D
Medische verantwoording op afwijkend gedrag

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Draaglast
is
A
Hoe je jouw leven: werk, school en privé in balans hebt
B
Wat je in je leven aan leuke ervaringen krijgt
C
Het totaal aan taken en verplichtingen dat iemand op zijn schouders heeft
D
Alles wat je op een gezonde manier kunt hebben

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Iemand die manisch is heeft (een)
A
angststoornis
B
schizofrenie
C
stemmingsstoornis
D
persoonlijkheids- stoornis

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Depressie is een
A
Angststoornis
B
Persoonlijkheids-stoornis
C
Stemmingsstoornis
D
Eetstoornis

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een ander woord voor bipolaire stoornis is
A
depressie
B
manie
C
manisch depressieve stoornis
D
obsessief convulsieve stoornis

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

PAAZ staat voor
A
Patient Algemeen Acute Zaken
B
Praat Algemeen Acceptabel Zakelijk
C
Psychiatrische Afdeling Algemeen Ziekenhuis
D
Psychiatrische Aandoening Algemeen Ziekenhuis

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij welke stoornis kan de zorgvrager in een sociaal isolement terecht komen?
A
Angststoornis
B
Schizofrenie
C
Depressie
D
A, B en C zijn juist

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als verpleegkundige is het in de GGZ ondeskundig als je hulp vraagt aan een collega als je moeite hebt met het gedrag van een zorgvrager.
A
Onjuist
B
Juist

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Er wordt van een ................... gesproken als er een duidelijk aanwijsbare lichamelijke oorzaak is
A
organisch-psychiatrisch ziektebeeld
B
münchhausen-‘by-proxy’-syndroom
C
somatische-symptoomstoornis
D
conversiestoornis

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zorgvragers die alles als negatief ervaren, voortdurend kritiek uiten, hun gezondheid ondermijnen.

Over welke zorgvrager gaat het hier:
A
De zwijgzame zorgvrager
B
De verwarde zorgvrager
C
De regressieve zorgvrager
D
De destructieve zorgvrager

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is methodisch werken?
A
Verpleegkundige zorg afstemmen op behoefte en wens van de cliënt
B
Werken op basis van een cyclisch stappenplan
C
Werken volgens gezondheidspatronen van Gordon
D
Persoonsgericht werken, je bent gastvrij

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Stelling: Bij een paniekstoornis heeft de zorgvrager last van continue paniek
A
Correct
B
Niet correct

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Theorie: tijdens een paniekaanval kan iemand last krijgen van derealisatie.

Vraag: wat is derealisatie
A
het gevoel hebben dat je niet jezelf bent
B
het gevoel hebben dat de wereld niet echt is
C
de angst hebben om gek te worden
D
bang zijn om een nieuwe paniekaanval te ontwikkelen

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Theorie: voor de verzorging van zorgvragers met depressie gelden enkele adviezen.

Stelling: Vragen naar gedachten over de dood moeten...….. vermeden worden
A
wel
B
niet

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke behandeling heeft de voorkeur bij zorgvragers met een ernstige depressie?
A
Psychotherapie
B
Medicamenteuze therapie
C
elektroconvulsieve therapie
D
een gedwongen opname

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Graag in het middelpunt van de belangstelling staan past bij zorgvragers met een theatrale persoonlijkheidsstoornis
A
Correct
B
Niet correct

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

...... past het minst bij mensen met een dwangmatige persoonlijkheidsstoornis
A
het volgen van vaste patronen
B
zichzelf geen pleziertje gunnen
C
het gevoel hebben veel kritiek te krijgen
D
zaken willen plannen, moeite hebben met spontaniteit en flexibiliteit

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke stelling over schizofrenie is juist?
A
De acute fase wordt overheerst door wanen en hallucinaties.
B
Schizofrenie begint met een psychose.
C
De stoornis ontwikkelt zich altijd heel langzaam

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

‘Zorgverleners weten wat goed is voor de zorgvrager. Zij kunnen beter kiezen voor de zorgvrager. Die kan het immers zelf niet.’ Dit hoort bij …..
A
Bestwil
B
Autonomie

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke stellingen over psychiatrische stoornissen zijn juist?
A
Psychiatrische zorgvragers zijn vaak mensen met een lage intelligentie.
B
Iemand die zich abnormaal gedraagt, heeft een psychiatrische stoornis
C
Niet alle gedrag dat afwijkt, is een symptoom van een psychiatrische stoornis.

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

‘Ieder mens, dus ook een persoon met een psychiatrische aandoening, heeft het recht om zelf te beslissen over zijn eigen leven.’ Dit hoort bij...
A
Bestwil
B
Autonomie

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk gedrag = Gestoord gedrag ..
A
hard praten
B
denken dat je Jezus bent
C
in het openbaar in je neus peuteren
D
tics hebben

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Gedrag is een combinatie van psychologisch functioneren, het eindproduct van de hersenen en de interactie tussen de persoon en zijn leefwereld.
A
biopsychosociaal
B
magisch/religieus
C
biologisch
D
psychologisch

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Gedrag is het resultaat van de interactie tussen de persoon en zijn leefwereld.
A
magisch/religieus
B
psychologisch
C
biologisch
D
sociaal cultureel

Slide 26 - Quizvraag

De biologische benadering is de klassieke medische invalshoek. De behandelaar gaat ervan uit dat gedrag het eindproduct is van de hersenen. Dit betekent dat afwijkend gedrag het resultaat kan zijn van niet goed functionerende hersenen en dat dit mogelijk het gevolg is van erfelijke factoren, afwijkingen in de hersenen, niet goed functioneren van de neurotransmitters of problemen met de hormoonproducerende cellen in de hersenen.

Bij de psychologische invalshoek gaat de behandelaar ervan uit dat (afwijkend) gedrag de uitdrukking is van iemands psychologisch beleven en leven (psychologisch functioneren).. bijv angsten en emoties

sociaal-culturele=. Een zorgvrager met een psychiatrische stoornis is dan het symptoom van een niet-functionerend sociaal-cultureel systeem. Dat kan bijvoorbeeld gaan om de invloed van een familie- of gezinssituatie die uit balans is of dat in het gezin ernstige communicatieproblemen zijn. 
De zorgvrager hoort, ziet, ruikt of proeft dingen die er niet zijn. Dit zijn...
A
wanen
B
hallucinaties

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De zorgvrager heeft gedachten en overtuigingen die niet overeenkomen met de werkelijkheid. Dit zijn...
A
wanen
B
hallucinaties

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke symptomen kunnen aanwezig zijn bij de stoornis schizofrenie?
A
een duidelijke aanwezigheid van hallucinaties
B
ernstig gedesorganiseerd gedrag of gedrag met sterke bewegingsverstarring (katatoon gedrag)
C
een duidelijke aanwezigheid van wanen
D
negatieve symptomen als gevoelsvervlakking of initiatiefverlies

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een manier om de diagnostische kenmerken voor schizofrenie te ordenen, is ze onder te verdelen in positieve symptomen en negatieve symptomen...

Welke symptomen zijn Negatieve Symptomen?
A
Beperkte sociale interactie en/of sociaal isolement Sterk verminderde aandacht en concentratie
B
Hallucinaties Impulsief gedrag

Slide 30 - Quizvraag

De samenhang tussen wat hij denkt, voelt en wil is weg. Hij heeft de greep op zichzelf verloren en is niet meer in staat om zijn belevingen aan de werkelijkheid te toetsen. Er is een breuk met de werkelijkheid. Hierdoor ontstaan gedragingen die je normaal gesproken bij gezonde mensen niet ziet. Deze ‘nieuwe gedragingen’ noem je positieve symptomen of ook wel psychotische symptomen genoemd.
De belangrijkste positieve symptomen van schizofrenie zijn verstoorde gedachten, verstoorde (zintuiglijke) waarnemingen en verstoorde aandacht

Bij negatieve symptomen ontbreekt gedrag wat normaal gesproken wel bij een mens aanwezig is om goed te kunnen functioneren. Het gaat daarbij om bijvoorbeeld de behoefte jezelf te verzorgen, iets leuks te gaan doen, contact te maken met anderen en/of activiteiten te plannen en uit te voeren.

Psychotische (positieve) en negatieve symptomen kunnen naast elkaar aanwezig zijn. 
DSM 5 bestaat uit hoeveel delen/assen?
A
3
B
4
C
5
D
8

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

wat is de POH-GGZ?
A
kortdurende opname GGZ
B
praktijkzorg GGZ
C
Praktijk huisarts ondersteuner GGZ
D
nurse practioner

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke van de volgende verschijnselen komt altijd voor bij een depressie?
A
slapeloosheid
B
veel aan de dood denken
C
paniekaanvallen
D
sombere gevoelens

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoelang moeten depressieve symptomen aanwezig zijn voordat je officieel spreekt van een depressie?
A
vijf dagen
B
twee weken
C
een maand
D
drie maanden

Slide 34 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat moet je vooral niet doen als je weet dat iemand in je omgeving depressief is?
A
adviezen geven
B
stimuleren de deur uit te gaan
C
doorvragen naar iemands gedachten
D
iemand naar de huisarts vragen

Slide 35 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Tijdens welk dagdeel voelen de meeste mensen met een depressie zich het slechtst?
A
in de ochtend
B
in de middag
C
in de avond
D
dat maakt niet uit

Slide 36 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Borderline valt onder....
A
Angststoornissen
B
Persoonlijkheidsstoornissen
C
Psychotische stoornissen
D
Stemmingsstoornissen

Slide 37 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is geen kenmerk van borderline
A
woedeaanvallen
B
geen schuldgevoel
C
stemmingswisselingen
D
verlatingsangst

Slide 38 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk specifiek gedrag kenmerkt iemand met borderline
A
Abrupte veranderingen in gevoelens, stemmingen, relatie, zelfbeeld en gedrag
B
Flexibel kunnen reageren op alle eisen van de dag 
C
Kan de eigen impulsen goed beheersen
D
Makkelijk te herkennen gedrag 

Slide 39 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De oorzaak van Borderline kan zijn?
A
onveilige hechting
B
haat- liefde relatie/hechting
C
genetisch bepaald
D
alle drie de antwoorden zijn goed

Slide 40 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het voornaamste kenmerk van borderline is sterke wisselingen in:
A
stemmingen, gedachten en gedrag
B
wanen, hallucinaties en gedrag
C
groepsgedrag, agressie
D
aandacht vragen en manipuleren

Slide 41 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een client met Borderline is instabiel, als het gaat om relaties met anderen, hun zelfbeeld, hun identiteit en hun emoties.
A
dat is niet waar
B
dat is waar

Slide 42 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Aandachtspunten bij het verzorgen/begeleiden bij een cliënt met Borderline.
Je ben je als VP/VZ:
A
Betrouwbaar
B
Consequent
C
Geef je je grenzen aan
D
Geef je de client zijn eigen regie

Slide 43 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 44 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Welke gevoelens heeft Jane die passen bij een angststoornis?
A
Neerslachtig en negatief
B
Gespannen en moe
C
Angstig en gespannen
D
Neerslachtig en moe

Slide 45 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Jane is tijdens haar afspraak bang voor/om
A
Een nieuwe paniekaanval
B
In slaap te vallen
C
Flauw te vallen
D
Een huilbui

Slide 46 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk niveau van stress, op een schaal van 0 - 10 past bij een normaal niveau voor dagelijkse stress?
A
1
B
3
C
6
D
9

Slide 47 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat voelt Jane lichamelijk wanneer ze denkt aan het krijgen van een paniekaanval?
A
Zweetaanval
B
Hoofdpijn
C
Steken in haar buik
D
Haar hart overslaan en hard bonzen

Slide 48 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij negatieve symptomen ontbreekt gedrag wat normaal gesproken wel bij een mens aanwezig is om goed te kunnen functioneren.
A
juist
B
onjuist

Slide 49 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij positieve symptomen gaat het om psychotische verschijnselen als hallucinaties, wanen en verward denken.
A
juist
B
onjuist

Slide 50 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Beperkte sociale interactie en/of sociaal isolement
A
positief symptoom
B
negatief symptoom

Slide 51 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zichzelf slecht verzorgen of zelfs verwaarlozen:
A
positief symptoom
B
negatief symptoom

Slide 52 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een prodromale fase?
A
Dit is een acute fase, veel positieve symptomen
B
Dit is een voorfase, veel negatieve symptomen

Slide 53 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Van welke neurotransmitter zijn er aanwijzingen, dat ze een rol spelen bij Schizofrenie?
A
Serotonine
B
Adrenaline
C
Dopamine

Slide 54 - Quizvraag

Dopamine=Het is belangrijk voor bepaalde functies van het zenuwstelsel, zoals beweging, genot, aandacht, stemming en motivatie

Adrenaline= Het geeft energie en uw hart gaat bijvoorbeeld sneller kloppen. Ook vernauwt adrenaline de bloedvaten, waardoor uw bloeddruk omhoog gaat.
 (stress)

Serotonine= serotonine juist een kalmerende werking (tekort krijg je slapeloosheid)