HV2_9.1 Grammatica_zinsdelen _Naamwoordelijk gezegde

9 Taalverzorging 4
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

9 Taalverzorging 4

Slide 1 - Tekstslide

9 Taalverzorging 4
Leerwerkboek B

9.1 Grammatica
Uitleg nieuw onderdeel: 
Naamwoordelijk gezegde


Slide 2 - Tekstslide

Doel
Aan het einde van de les:
1) Weet je wat een naamwoordelijk gezegde is.
2) Kun je een naamwoordelijk gezegde herkennen in een zin.

Slide 3 - Tekstslide

Wat gaan we doen?
1.  Herhalen hww, zww, kww
2. Uitleg naamwoordelijk gezegde
3. Oefenen via LessonUp
4. Opdrachten maken

Slide 4 - Tekstslide

Wat is een kenmerk van een zelfstandig werkwoord?
A
Kan NOOIT alleen in de zin staan.
B
Kan alleen in de zin staan.
C
Koppelt een eigenschap aan het onderwerp.

Slide 5 - Quizvraag

Wat is een kenmerk van een hulpwerkwoord?
A
Kan NOOIT alleen in de zin staan.
B
Kan alleen in de zin staan.
C
Koppelt een eigenschap aan het onderwerp.

Slide 6 - Quizvraag

Wat is een kenmerk van een koppelwerkwoord?
A
Kan NOOIT alleen in de zin staan.
B
Koppelt een eigenschap aan het onderwerp.

Slide 7 - Quizvraag

In een zin staat NOOIT een koppelwerkwoord en een zelfstandig werkwoord.
A
juist
B
onjuist

Slide 8 - Quizvraag

In een zin kan een koppelwerkwoord en een hulpwerkwoord staan.
A
juist
B
onjuist

Slide 9 - Quizvraag

In een zin kan een koppelwerkwoord en een zelfstandig werkwoord staan.
A
juist
B
onjuist

Slide 10 - Quizvraag

Josefien blijkt een goede hockeyster.
A
blijkt is een hulpwerkwoord
B
blijkt is een koppelwerkwoord
C
blijkt is een zelfstandig werkwoord

Slide 11 - Quizvraag

Simone is een goede pianiste.
A
'is' is een hulpwerkwoord
B
'is' is een koppelwerkwoord
C
'is' is een zelfstandig werkwoord

Slide 12 - Quizvraag

Billy en Boaz gaan samen een uur gamen.
A
gaan is een koppelwerkwoord
B
gaan is een hulpwerkwoord
C
gaan is een zelfstandig werkwoord

Slide 13 - Quizvraag

Billy en Boaz gaan samen een uur gamen.
A
gamen is een koppelwerkwoord
B
gamen is een hulpwerkwoord
C
gamen is een zelfstandig werkwoord

Slide 14 - Quizvraag

9.1 Naamwoordelijk gezegde

Slide 15 - Tekstslide

werkwoordelijk gezegde - naamwoordelijk gezegde
In het Nederlands heb je twee soorten zinnen. 
Zinnen waarin iemand iets doet. = werkwoordelijk gezegde
Zinnen waarin iemand iets is. = naamwoordelijk gezegde
In een werkwoordelijk gezegde staan 1 of meer zelfstandige werkwoorden.
In een naamwoordelijk gezegde staan 1 of meer koppelwerkwoorden.

Slide 16 - Tekstslide

werkwoordelijk gezegde - naamwoordelijk gezegde
In een werkwoordelijk gezegde staan 1 of meer zelfstandige werkwoorden.

In een naamwoordelijk gezegde staan 1 of meer koppelwerkwoorden.

Slide 17 - Tekstslide

werkwoordelijk gezegde - naamwoordelijk gezegde
In het Nederlands heb je twee soorten zinnen. 
Zinnen waarin iemand iets doet. = Ik geef les.
Zinnen waarin iemand iets is. = Ik ben docent.

Slide 18 - Tekstslide

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Katrien is moe.
(Is iemand iets of doet iemand iets?)
timer
0:30
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 19 - Quizvraag

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Ze heeft hard gewerkt.
(Is iemand iets of doet iemand iets?)
timer
0:30
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 20 - Quizvraag

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Zij wil gaan slapen.
(Is iemand iets of doet iemand iets?)
timer
0:30
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 21 - Quizvraag

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Zij dacht aan haar grote zachte bed met haar warme deken en haar grote hoeveelheid knuffels.
(Is iemand iets of doet iemand iets?)
timer
0:30
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 22 - Quizvraag

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Later wordt Katrien slaapspecialist.
(Is iemand iets of doet iemand iets?)
timer
0:30
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 23 - Quizvraag

werkwoordelijk gezegde - naamwoordelijk gezegde
Je bepaalt of je te maken hebt met een werkwoordelijk of een naamwoordelijk gezegde na het onderstrepen van de pv, het verdelen in zinsdelen en het benoemen van het onderwerp.

Later / wordt / zij / slaapspecialist
pv: wordt
ow: zij

Slide 24 - Tekstslide

De leerling is boos geworden.

pv?
timer
0:30
A
de leerling
B
is
C
boos
D
geworden

Slide 25 - Quizvraag

De leerling is boos geworden.

ow?
timer
0:30
A
de leerling
B
is
C
boos
D
geworden

Slide 26 - Quizvraag

De leerling is boos geworden.

Doet de leerling iets of is de leerling iets?
timer
0:30
A
doet iets!
B
nee, is iets!

Slide 27 - Quizvraag

Naamwoordelijk gezegde
De leerling / is / boos / geworden. 
ow: de leerling
ng: is [boos] geworden

Het naamwoordelijk gezegde koppelt een eigenschap met het onderwerp.
Die eigenschap is het naamwoordelijk deel van het gezegde. 

Slide 28 - Tekstslide

werkwoordelijk gezegde - naamwoordelijk gezegde
Je moet bij elke zin kiezen tussen een naamwoordelijk gezegde OF een werkwoordelijk gezegde. Ze staan nooit allebei in de zin. 

Werkwoordelijk gezegde: het onderwerp doet iets -> alle werkwoorden in de zin .
Naamwoordelijk gezegde: het onderwerp is iets -> alle werkwoorden in  de zin + het naamwoordelijk deel.

Slide 29 - Tekstslide

Voor veel leerlingen blijft grammatica een moeilijk onderdeel.

pv?
timer
0:30
A
voor veel leerlingen
B
blijft
C
grammatica
D
een moeilijk onderdeel.

Slide 30 - Quizvraag

Voor veel leerlingen blijft grammatica een moeilijk onderdeel.

ow?
timer
0:30
A
voor veel leerlingen
B
blijft
C
grammatica
D
een moeilijk onderdeel.

Slide 31 - Quizvraag

werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde
Voor veel leerlingen / blijft / grammatica / een moeilijk onderdeel.
ow: grammatica

Slide 32 - Tekstslide

Voor veel leerlingen blijft grammatica een moeilijk onderdeel.

werkwoordelijk gezegde of naamwoordelijk gezegde?
timer
0:30
A
werkwoordelijk
B
nee, naamwoordelijk!

Slide 33 - Quizvraag

Voor veel leerlingen / blijft / grammatica / een moeilijk onderdeel.
ow: grammatica
naamwoordelijk gezegde: blijft [een moeilijk onderdeel]

Slide 34 - Tekstslide

koppelwerkwoorden (1/2)
In het Nederlands hebben we koppelwerkwoorden:

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen
het dunkt mij = het lijkt mij
 dat komt mij verdacht voor = dat lijkt mij verdacht
Als je deze uit je hoofd leert, kan het makkelijker worden om het naamwoordelijk gezegde te herkennen. 
trucje!

Slide 35 - Tekstslide

koppelwerkwoorden (2/2)
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen.
Bij zinnen met een naamwoordelijk gezegde kun je de koppelwerkwoorden met elkaar omwisselen. 
Ik ben docent. 
Ik word docent. 
Ik blijf docent. 
Ik blijk docent. 
Ik lijk docent. 
etc..

trucje!

Slide 36 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp
Een naamwoordelijk gezegde heeft nooit een lijdend voorwerp.
Kijk maar:
Ik / eet / een mandarijn.
ow: ik
werkwoordelijk gezegde: eet
lv: een mandarijn

Ik / ben / een mandarijn. 
ow: ik
naamwoordelijk gezegde: ben [een mandarijn]
lv: -


Slide 37 - Tekstslide

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

De ijverige Hendrik bleek de beste van de klas met wiskunde.
timer
0:30
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde.

Slide 38 - Quizvraag

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Sophie bleef na de les nog even zitten.
timer
0:30
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde.

Slide 39 - Quizvraag

LAATSTE
naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

De moestuin is een grote puinhoop geworden.
timer
0:30
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde.

Slide 40 - Quizvraag

Aantekeningen
Naamwoordelijk gezegde
1) Bestaat uit een werkwoordelijk en een naamwoordelijk deel
2) Werkwoordelijk deel = alle werkwoorden in de zin
3) Naamwoordelijk deel = zegt iets over het onderwerp
4) In het werkwoordelijk deel staat altijd een koppelwerkwoord >
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen

Slide 41 - Tekstslide

Aantekeningen
Werkwoordelijk gezegde
1) Alle werkwoorden in de zin
2) Denk aan scheidbare werkwoorden (Ik maak de bedden op - wg = maak op)
3) 'aan het' + 'te' horen ook bij het werkwoordelijk gezegde (Ik ben huiswerk aan het maken - wg = ben aan het maken)


Slide 42 - Tekstslide

havo 2_aan het werk
Maken: opdracht 1 t/m 3, blz. 79 + 80

Klaar?
Maak de opdrachten (voorin de klas)

Slide 43 - Tekstslide

vwo 2_aan het werk
Maken: opdracht 1 t/m 3, blz. 91 + 93

Klaar?
Maak de opdrachten (voorin de klas)

Slide 44 - Tekstslide