Meiose reductiedeling

• Biologie
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 3

Goedemorgen klas 3

Deze les:

- Terugblik mitose

- Vragen over huiswerk opdr 3 - 4 - 5 - 6

- Uitleg b6 Reductiedeling blz 36

- Zelf aan de slag

leerdoel

Aan het einde van de les kun je:

• Beschrijven hoe een reductiedeling (meiose) verloopt, wat het doel van de meiose is en wat de kenmerken ervan zijn.
  
• De verschillen in de bouw van zaadcellen en eicellen noemen.
  
•  Beschrijven hoe geslachtschromosomen het geslacht van een mens bepalen.
  

Eicel

Spermacel

• Groot
  
• Bevat reservevoedsel
  

• Klein
  
• Zweepstaart
  

Via de eicel en spermacel worden alle erfelijke eigenschappen doorgegeven

Meiose

Meiose

Mitose

Meiose

Meiose

Mitose

Reductiedeling (meiose)

Bij meiose worden de geslachtscellen gemaakt.

Geslachtschromosomen 

Bepaald het geslacht!

Geslachtschromosomen bij de bevruchting

Eicel

X

Spermacel

X

Y

Of

Mitose, Meiose I en/of Meiose II

Goedemorgen klas 3

Deze les:

- Terugblik vorige les meiose

- Vragen over huiswerk opdr  5 - 6 blz 36

- Uitleg tweelingen blz 37b

Tweelingen 

Zelfstandig werken en huiswerk

Maken opdrachten meiose:3 – 4 – 5 – 6 blz 36

0

0

0

Gewone celdeling heet ook wel:
A) mitose B)meiose

1. mitose
2. meiose

Er vindt celdeling plaats om zaadcellen te maken. Is dit mitose of meiose
A) Mitose B) meiose

1. Mitose
2. Meiose

Wat is het verschil tussen mitose en meiose?

A) Bij mitose worden geslachtscellen gemaakt.
B) Bij meiose worden geslachtscellen gemaakt.

1. Bij mitose worden geslachtscellen gemaakt
2. Bij meiose worden geslachtscellen gemaakt

Door welke celdeling is de eicel ontstaan?
A) mitose
B) Meiose
C) Gewone celdeling

1. Mitose
2. Meiose
3. Gewone celdeling

Voortplanting waarbij twee geslachtscellen samenkomen, noemen we.....

1. Mitose
2. Meisose
3. Geslachtelijke voortplanting

Deze zaadcel bevat 23 chromosomen.
Bij welke deling is deze zaadcel ontstaan?
A) Mitose
B) Meiose

1. Mitose
2. Meiose

Waar vindt de mitose plaats in ons lichaam?
A) Alleen de huid
B) Overal in het lichaam
C) overal in het lichaam, niet in eierstok en teelbal.
D) In de eierstokken en in de teelballen

1. Alleen in de huid
2. Overal in het lichaam
3. Overal in het lichaam, niet in eierstok en teelbal
4. In de eierstokken en in de teelballen