Samenvatting tekstbegrip hfst 1 t/m 4

Lezen hoofdstuk 1:
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Lezen hoofdstuk 1:

Slide 1 - Tekstslide

Hoofdzaken en Bijzaken

In elke tekst staat belangrijke en minder belangrijke informatie:

  • Hoofdzaken geven de belangrijkste informatie over het onderwerp van de tekst.
  • Bijzaken geven minder belangrijke informatie. Ze maken de hoofdzaken in de tekst duidelijker. Het is een voorbeeld, herhaling of uitleg.
  • Kernzin is de belangrijkste zin in de alinea.

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Het maken van een schema 
Lees de tekst oriënterend door en stel vast wat het onderwerp is. 
  • Noteer de belangrijkste informatie uit de tekst kernzinnen en andere hoofdzaken.
  •  Gebruik opsommingstekens: nummers, puntjes of streepjes. Tegenstellende verbanden met pijltjes aangeven.

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Samenvatting
Samenvatting: 
  1. Neem de kernzinnen en andere hoofdzaken over. 
  2. Maak er een samenhangende tekst van. 
  3. Gebruik signaalwoorden.

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Tekstverbanden, deel 1, bladzijde 42:
  • Concluderend verband: dus, daarom, dat houdt in, kortom, concluderend, al met al, het blijkt dat, dan ook

  • Redengevend verband: omdat, daarom, dus, want, de reden hiervoor is, vanwege

  • Oorzakelijk verband laat zien waardoor iets gebeurt (waarop je geen invloed hebt): doordat, daardoor, als gevolg van, dat komt door, het gevolg is, dus, dankzij, door te

  • Vergelijkend verband maakt de auteur iets duidelijk door een verschil of een overeenkomst te noemen: in vergelijking met, (net) als, evenals, zoals, meer/groter/beter dan, vergeleken met



Slide 13 - Tekstslide

Tekstverbanden, deel 2, bladzijde 72:


Zoek zelf in je boek welke signaalwoorden hierbij horen.


  • Doel-middelverband
  • Samenvattend verband
  • Voorwaardelijk verband
  • Toegevend verband



Slide 14 - Tekstslide

Feiten, meningen en argumenten
Een feit is iets waarvan je kunt controleren of het waar of niet waar is.
Amsterdam is de hoofdstad van Nederland

Een mening of standpunt is wat iemand van iets vindt. 
Ik vind, volgens mij, lijkt mij, naar mijn mening, mijns inziens

Een argument gebruikt iemand om aan te geven 
waarom zij of hij een bepaalde mening heeft.
Je zou eigenlijk op de fiets naar school moeten gaan. (= mening) Dat is goed voor je gezondheid! (=argument)

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Koningsdag is op 27 april, dan is koning Willem-Alexander jarig.

Feit of mening?
A
feit
B
mening
C
argument

Slide 18 - Quizvraag

Ik vind de film over het boek 'de brief van de koning' minder spannend dan het boek.

Feit of mening?
A
mening
B
feit
C
argument

Slide 19 - Quizvraag

Succes en tot volgend jaar bij de decaanlessen!

Namibie!

Slide 20 - Tekstslide