Herhaling grammatica; blok 6 groep 8

EVEN HERHALEN
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsBasisschoolGroep 8

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen, tekstslide en 4 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

EVEN HERHALEN

Slide 1 - Tekstslide

Welke woordsoorten ken je?

Slide 2 - Woordweb

Zoek het onderwerp:

Al vanaf zijn zesde jaar kan Joost goed schaatsen.

A
kan
B
schaatsen
C
Joost
D
zijn zesde jaar

Slide 3 - Quizvraag

Zoek het onderwerp:

Zij hebben allemaal zin in een ijsje.
A
allemaal
B
Zij
C
een ijsje
D
hebben

Slide 4 - Quizvraag

Zoek de persoonsvorm:

Wat weet jij over het ontstaan van de aarde?


A
jij
B
ontstaan
C
wat
D
weet

Slide 5 - Quizvraag

Zoek de persoonsvorm:

De knalrode tas staat bovenop de kast.
A
staat
B
bovenop
C
knalrode
D
de kast

Slide 6 - Quizvraag

Slide 7 - Video

Zoek het werkwoordelijk gezegde:

Zonder ook maar een woord te zeggen, fietste zij naar huis.
A
fietste
B
zeggen
C
zeggen, fietste
D
een woord, naar huis

Slide 8 - Quizvraag

Zoek het werkwoordelijk gezegde:

Ze hebben gelijk als ze zeggen dat de fiets rood is gespoten door de fietsenmaker.
A
ze hebben
B
hebben gelijk
C
hebben, zeggen
D
hebben, zeggen, gespoten

Slide 9 - Quizvraag

Slide 10 - Video

Zoek het meewerkend voorwerp:

We geven de kinderen een cadeau voor hun verjaardag.
A
verjaardag
B
een cadeau
C
we geven
D
de kinderen

Slide 11 - Quizvraag

Zoek het meewerkend voorwerp:

Vele onderzoeken maakten haar duidelijk dat het een gevaarlijke missie was.
A
haar
B
duidelijk
C
vele onderzoeken
D
een gevaarlijke missie

Slide 12 - Quizvraag

Slide 13 - Video

Zoek het lijdend voorwerp:

De door tante Roos gekochte puzzels vonden we allemaal enorm leuk.
A
tante Roos
B
allemaal
C
gekochte puzzels
D
enorm leuk

Slide 14 - Quizvraag

Zoek het lijdend voorwerp:

Ik geef de schaatsen aan mijn neefje, want ze zijn mij toch te klein.
A
ze
B
mij
C
ik
D
mijn neefje

Slide 15 - Quizvraag

0

Slide 16 - Video

In welke zin staat het PERSOONLIJK voornaamwoord met hoofdletters?
A
ZE koopt het boek met haar beste vriendin.
B
Ze koopt het boek met HAAR beste vriendin.

Slide 17 - Quizvraag

In welke zin staat het PERSOONLIJK voornaamwoord met hoofdletters?
A
Dat heb ik HEM nu al wel 20x verteld.
B
Dat heb IK hem nu al wel 20x verteld.

Slide 18 - Quizvraag

In welke zin staat het BEZITTELIJK voornaamwoord met hoofdletters?
A
Zij vind JOUW nieuwe tasje echt gaaf.
B
ZIJ vind jouw nieuwe tasje echt gaaf.

Slide 19 - Quizvraag

In welke zin staat het BEZITTELIJK voornaamwoord met hoofdletters?
A
JOUW moeder belde hem gelijk op.
B
Jouw moeder belde HEM gelijk op.

Slide 20 - Quizvraag

Wat is het woord in hoofdletters?

Ik heb alles in mijn SPORTTAS gedaan.
A
voorzetsel
B
persoonlijk voornaamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 21 - Quizvraag

Wat is het woord in hoofdletters?

Ik heb alles in MIJN sporttas gedaan.
A
voorzetsel
B
persoonlijk voornaamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 22 - Quizvraag

Wat is het woord in hoofdletters?

Ik heb alles IN mijn sporttas gedaan.
A
voorzetsel
B
persoonlijk voornaamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 23 - Quizvraag

Wat is het woord in hoofdletters?

IK heb alles in mijn sporttas gedaan.
A
voorzetsel
B
persoonlijk voornaamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het woord in hoofdletters?

ZIJ kunnen niet zonder jullie goede ideeën.
A
voorzetsel
B
persoonlijk voornaamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 25 - Quizvraag

Wat is het woord in hoofdletters?

Zij kunnen niet ZONDER jullie goede ideeën.
A
voorzetsel
B
persoonlijk voornaamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 26 - Quizvraag

Wat is het woord in hoofdletters?

Zij kunnen niet zonder jullie goede IDEEËN.
A
voorzetsel
B
persoonlijk voornaamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 27 - Quizvraag

Wat is het woord in hoofdletters?

Zij kunnen niet zonder JULLIE goede ideeën.
A
voorzetsel
B
persoonlijk voornaamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 28 - Quizvraag

Noem zoveel mogelijk items op die voorkwamen in deze LessonUp:

Slide 29 - Open vraag

De twee jeans kostten zo weinig, omdat ik een spaarkaart met stickers had ingeleverd.

omdat =

ik =

had =

ingeleverd =

voegwoord
persoonlijk voornaamwoord
voltooid deelwoord
hulpwerkwoord

Slide 30 - Sleepvraag