oefenen TOA-toets

donderdag 9-2
toets lezen, luisteren, schrijven
Michaela, Vaclav, Michal: A1
Kinga, Maciej, Karol, Ali, Mateusz, Paulina: A2
1 / 53
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 53 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 8 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

donderdag 9-2
toets lezen, luisteren, schrijven
Michaela, Vaclav, Michal: A1
Kinga, Maciej, Karol, Ali, Mateusz, Paulina: A2

Slide 1 - Tekstslide

schrijven

Slide 2 - Tekstslide

Onderwerpen
*Studie/School
*Werk
*Dagelijks leven

Slide 3 - Tekstslide

Woordenschat
A1: 1000 woorden
A2: 2000 woorden
B1: 5000 woorden
B2: 12000 woorden

Slide 4 - Tekstslide

Inversie
Met de term 'inversie' wordt de woordvolgorde in hoofdzinnen aangeduid waarbij het onderwerp volgt op de persoonsvorm.

Je mag inversie alleen gebruiken in vraagzinnen, in zinnen die beginnen met een ander zinsdeel dan het onderwerp of in zinnen die beginnen met een bijzin.

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

3 elementen
Aanhef
Inhoud
Afsluiting

Slide 8 - Tekstslide

Aanhef
Lieve + voornaam
Beste + voornaam
Beste + mevr./dhr Achternaam
Geachte + mevr./dhr Achternaam

Slide 9 - Tekstslide

Inhoud 
- Zorg dat je alle punten van de opdracht verwerkt
- Let op je taalgebruik --> formeel of informeel?
- Controleer je zinnen (volgorde, werkwoorden, interpunctie)

Slide 10 - Tekstslide

Afsluiting
(Veel) Liefs + je eigen voornaam
Groeten/groetjes + je eigen voornaam (achternaam mag)
Met vriendelijke groet(en) + eigen voor- en achternaam

Slide 11 - Tekstslide

Je dochter zit op dansles, maar ze is ziek. Je mailt naar de dansschool om haar af te melden. Daarnaast is ze vorige week haar gymschoenen vergeten. Je vraagt of ze die gevonden hebben. Schrijf een kort bericht waarin je bovenstaande punten verwerkt.

Slide 12 - Open vraag

Oefentoets schrijven A2 niveau
INFORMELE E-MAIL OVER NEDERLAND
Een collega van je ouders gaat naar Nederland emigreren met haar gezin. Haar zoon van 13 komt ook mee en heeft jou gevraagd naar jouw ervaring met Nederland. Je schrijft deze jongen een e-mail. Vertel iets over minimaal drie van deze onderwerpen:
- Het weer in Nederland
- De mensen in Nederland
- Jouw woonplaats
- Jouw school
- De taal
Denk aan een goede aanhef (begin) van de brief en een passende afsluiting (einde).

Slide 13 - Tekstslide

Oefentoets schrijven A2 niveau

INFORMELE E-MAIL OVER NEDERLAND

Een collega van je ouders gaat naar Nederland emigreren met haar gezin. Haar zoon van 13 komt ook mee en heeft jou gevraagd naar jouw ervaring met Nederland.
Je schrijft deze jongen een e-mail. Vertel
iets over minimaal drie van deze onderwerpen:
- Het weer in Nederland
- De mensen in Nederland
- Jouw woonplaats
- Jouw school
- De taal

Slide 14 - Open vraag

Schrijfopdracht 
Schrijf op wat je met 10.000 euro zou doen.
Je hebt een cheque van 10.000 euro gewonnen. Die mag je gebruiken om jezelf mooier te maken.
Je kunt kleding kopen, naar de kapper gaan, mooie sieraden kopen, een tattoo laten zetten, of wat je maar wil. Er is één voorwaarde: je moet het geld op één dag uitgeven. De winkels gaan om negen uur open en ze gaan om zes uur dicht.

Schrijf op wat je met het geld op één dag gaat doen:

In welke winkel begin je om negen uur? Hoe lang blijf je daar?
Wat ga je daar kopen?
Waar ga je daarna naartoe? Hoe laat is het dan?
Is al het geld op aan het eind van de dag?

Slide 15 - Tekstslide

Schrijf op wat je met 10.000 euro zou doen.
Je hebt een cheque van 10.000 euro gewonnen. Die mag je gebruiken om jezelf mooier te maken.
Je kunt kleding kopen, naar de kapper gaan, mooie sieraden kopen, een tattoo laten zetten, of wat je maar wil. Er is één voorwaarde: je moet het geld op één dag uitgeven. De winkels gaan om negen uur open en ze gaan om zes uur dicht.

Schrijf op wat je met het geld op één dag gaat doen:

In welke winkel begin je om negen uur? Hoe lang blijf je daar?
Wat ga je daar kopen?
Waar ga je daarna naartoe? Hoe laat is het dan?
Is al het geld op aan het eind van de dag?

Slide 16 - Open vraag

Herhaling grammatica
In de volgende slides worden verschillende onderdelen van 
grammatica herhaald.

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Het scheidbare werkwoord

Deze hond vindt het niet leuk dat we hem uitlachen!

uitlachen      =   lachen  +  uit

scheidbaar             werkwoord + voorzetsel
werkwoord

Slide 23 - Tekstslide

Wat is een scheidbaar werkwoord?
Een scheidbaar werkwoord heeft 2 woorden:
een werkwoord en een ander woord. Vaak is dit een voorzetsel.

schoonmaken = schoon   + maken 
     aankomen    = aan         + komen
       nadenken   = na            + denken

Slide 24 - Tekstslide

Hoe gebruik je een scheidbaar werkwoord in de tegenwoordige tijd (presens)?
Je schrijft eerst wie/wat (onderwerp). Dan het werkwoord dat je  aanpast aan de wie/wat. Het andere woord staat (meestal) op de laatste plaats in de zin:

Ik               maak      de keuken         schoon.
De trein  komt        om 10:00 uur   aan.
Wij            denken   lang                    na

Slide 25 - Tekstslide

Zin met een persoonsvorm+infinitief
Dan schrijf je het scheidbare werkwoord als één woord. Het eerste werkwoord pas je aan aan het onderwerp (wie/wat). Het scheidbare werkwoord staat op de laatste plaats in de zin. 

Hij  moet  de pannenkoeken  omdraaien.
Ik  kan  de spullen morgen  opsturen.
Het meisje mag  de weg  oversteken.

Slide 26 - Tekstslide

Hoe gebruik je een scheidbaar werkwoord in de perfectum?
Dan schrijf je het scheidbare werkwoord als één woord. Het hebben/zijn pas je aan aan het onderwerp (wie/wat). Het scheidbare werkwoord komt weer achteraan. LET OP: zet het werkwoordelijk deel in de voltooide tijd. Zet 'GE' tussen de twee delen van het werkwoord.

Hij  heeft  de pannenkoeken  omGEdraaid.
Ik  heb  de spullen gisteren  opGEstuurd.
Het meisje is  de weg  overGEstoken.

Slide 27 - Tekstslide

4

Slide 28 - Video

Slide 29 - Video

SoFT KeTCHuP
In het filmpje leggen ze uit dat de letters van SoFT KeTCHuP een letter t krijgen. Dit is een beetje oud. Inmiddels is XTC KoFFieSHoP een beter middel (de X moet ook met een t, bijvoorbeeld waxen of faxen)

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Video

spelen
ge + speel + d
werken
ge + werk + t
werkwoorden met 
ge-, be-, her-, ver- of ont- 
geen extra 'ge'
onregelmatige werkwoorden 
uit je hoofd leren
regelmatige werkwoorden -> ge + stam + t/d
gebeuren 
betreden herinneren
verwennen onthouden
blz. 281 en 285
Perfectum
of
ex soft ketchup 

Slide 32 - Tekstslide

ontdekken
ontdekk
k
+t
heeft ontdekt
ex soft ketchup
gebeuren
gebeur
r
+d
is gebeurd
verhuizen
verhuiz
z
+d
is verhuisd
verven
verv
v
+d
is geverfd
Nee? 
Dan een d!
ex soft ketchup 

Slide 33 - Tekstslide

spelen
ge + speel + d
werken
ge + werk + t
regelmatige werkwoorden -> ge + stam + t/d
Perfectum
of
ex soft ketchup 

Slide 34 - Tekstslide

spelen
ge + speel + d
werken
ge + werk + t
werkwoorden met 
ge-, be-, her-, ver- of ont- 
geen extra 'ge'
regelmatige werkwoorden -> ge + stam + t/d
gebeuren 
betreden herinneren
verwennen onthouden
Perfectum
of
ex soft ketchup 

Slide 35 - Tekstslide

Kies 8 woorden en maak daarmee een verhaal in de imperfectum.
willen - vertellen - wachten - betalen - stoppen - gooien - organiseren - bedanken - openen - voetballen - schreeuwen - arresteren - fietsen - koken - wandelen - herkennen

Slide 36 - Tekstslide

Het begon in het verleden. (presens)
Ik doe al jaren boodschappen in deze supermarkt.

Slide 37 - Tekstslide

Toekomst   (future idea with the present)
Over een uur heb ik een afspraak bij de kapper. ( inversie)


Ik ga in Delft studeren.  (I'm going to)

Slide 38 - Tekstslide

Perfectum
Eenmalig                      Ik ben getrouwd.


Resultaat                      Ik heb staatsexamen in één keer gehaald.


Beëindigd                     Ik heb twee jaar in Amsterdam gewoond.

Slide 39 - Tekstslide

Slide 40 - Video

het adjectief
Het adjectief (bijvoeglijke naamwoord)
Het zegt iets van het substantief (zelfstandig naamwoord).
Het geeft er informatie over.
Soms staat het voor het substantief.
Soms staat het na het substantief.

Slide 41 - Tekstslide

Maak nu zelf een zin met een adjectief over boodschappen doen en winkelen.

Slide 42 - Open vraag

Slide 43 - Video

Wat een leuke broek! Kan ik ......... even passen? (de broek)
A
hij
B
het
C
hem

Slide 44 - Quizvraag

Mevrouw, ik heb een vraag. Kunt u ........ helpen?
A
jou
B
ik
C
mij
D
u

Slide 45 - Quizvraag

Patricia woont hier ook. Ik kom .......... vaak tegen.
A
haar
B
het
C
zij
D
hun

Slide 46 - Quizvraag

Slide 47 - Video

Vind je rood            dan blauw?

Is les 6                   dan les 7?

Vind je paella                      ?
Welke cursist is                in de les?

Welke spijkerbroek is                      ?

Is de cappuccino                    ?

mooi
mooier
leuker
het leukst
lekker
lekkerder
vaker
het vaakst
goedkoop
het goedkoopst
duurder
het duurst

Slide 48 - Sleepvraag

Slide 49 - Video

Slide 50 - Video

Heb je een balkon?
A
Nee, ik heb geen balkon.
B
Nee, ik heb niet een balkon.

Slide 51 - Quizvraag

Moeten we het nagerecht nu al bestellen?
A
Nee, dat moet je nu niet bestellen.
B
Nee, dat hoef je nu niet te bestellen.

Slide 52 - Quizvraag

Ken jij Martina?
A
Nee, ik ken Martina niet.
B
Nee, ik ken niet Martina.

Slide 53 - Quizvraag