Alle woordsoorten: De brug 2 havo

Woordsoorten: de brug
Deze week herhalen we de
woordsoorten uit De brug 
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Woordsoorten: de brug
Deze week herhalen we de
woordsoorten uit De brug 

Slide 1 - Tekstslide

Welke woordsoorten ken je nog?

Slide 2 - Open vraag

1. 'Het' en 'de' zijn bepaalde lidwoorden.
2. 'Een' is een onbepaald lidwoord.
A
1 is waar, 2 is onwaar
B
1 en 2 zijn onwaar
C
1 en 2 zijn waar
D
1 is onwaar, 2 is waar

Slide 3 - Quizvraag

Zelfstandig naamwoord
Een concreet zelfstandig naamwoord (czn) geeft iets tastbaars aan, iets wat je kunt aanraken: balpen, armband, Carolien, Noordzee.

Een abstract zelfstandig naamwoord (azn) geeft iets aan wat je niet kunt aanraken (vrede, week, twijfel) of wat niet bestaat (elfje, Zweinstein).

Slide 4 - Tekstslide

Concreet zelfstandig naamwoord
abstract zelfstandig naamwoord
zomer
bakker
dag
Lotte
vrede
potlood
neef
vriendschap

Slide 5 - Sleepvraag

Een bijvoeglijk naamwoord (bn) zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 6 - Quizvraag

Die goede zangeres is heel bekend.

'goede' en 'bekend' zijn beide bn.
A
waar
B
niet waar

Slide 7 - Quizvraag

Pers. vnw en bez. vnw
Een persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw) duidt een persoon of ding aan: ik ben verliefd, ze zijn erg mooi, die vriendin van jou.

Een bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw) geeft aan van wie iets is. Het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort: mijn jas, onze fietsen, haar bekendste liedje.

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

1. Ik geef hun een boek.
2. Zij hebben hun vakantie geboekt.

'hun' is...
A
1. pers. vnw, 2. pers. vnw
B
1. bez. vnw, 2. bez. vnw
C
1. pers. vnw, 2. bez. vnw
D
1. bez. vnw, 2. pers. vnw

Slide 10 - Quizvraag

De hond heeft me gebeten.

'me' is...
A
pers. vnw
B
bez. vnw

Slide 11 - Quizvraag

Werkwoorden
Als in een zin met een werkwoordelijk gezegde maar één werkwoord staat, dan is dat een zelfstandig werkwoord (zww). Het geeft aan wat het onderwerp doet.

Als er meer werkwoorden zijn, staat het zww achter in de zin. De andere werkwoorden (ook de persoonsvorm) zijn hulpwerkwoord (hww)

Slide 12 - Tekstslide

Dat zou best wel eens waar kunnen zijn.

'kunnen' is...
A
zww
B
hww

Slide 13 - Quizvraag

Gisteren ben ik ook naar school gegaan.

'gegaan' is...
A
zww
B
hww

Slide 14 - Quizvraag

Aanwijzend voornaamwoord
Een aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw) wijst iets of iemand aan. Voorbeeld:
  • Die rode mountainbike zou ik eerder kopen dan zo’n groene.

Aanwijzende voornaamwoorden: 
deze, die, dit, dat, zulk(e), zo’n, dergelijk(e), zelf, dezelfde, hetzelfde

Tip: dit zijn alle aanw. vnw. Leer ze uit je hoofd.

Slide 15 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord
Een vragend voornaamwoord (vr.vnw) is een vraagwoord over een persoon of een ding:
  • Naar welke film ben je gisteren geweest?
  • Monica vroeg met wie ik gisteren naar de film ben geweest.

Vragende voornaamwoorden: 
wie, wat, welk(e), wat voor (een)

Tip: dit zijn alle vr. vnw. Leer ze uit je hoofd.

Slide 16 - Tekstslide

Aanw. vnw, vr. vnw en onbep. vwn hebben altijd betrekking op een persoon of een ding.
A
waar
B
niet waar

Slide 17 - Quizvraag

Zulke mensen moet je niet vertrouwen.

'zulke' is...
A
onbepaald lidwoord
B
aanw. vnw
C
bw
D
bez. vnw

Slide 18 - Quizvraag

Voorzetsel

Een voorzetsel (vz) geeft vaak plaats, tijd of reden/oorzaak aan.
  • plaats: aan het water, te Schiedam, bij de bushalte, op de zolder;
  • tijd: na de vakantie, tijdens de wandeling, gedurende de lente, onder de les;
  • reden/oorzaak: vanwege de file, door het succes, dankzij jouw hulp.

Je kunt een vz zetten voor '... de kast' of voor '... het feest'.

Slide 19 - Tekstslide

Bijwoord

Zegt iets over een ander woord dan het zelfstandig naamwoord. Bijvoorbeeld een:


  • werkwoord: Joop kan hard fietsen (ww).
  • bijvoeglijk naamwoord: Dit is een heel mooi (bn) huis.
  • ander bijwoord: Joop kan heel erg hard (bw) fietsen.

Slide 20 - Tekstslide

Bijwoord
  • geeft een plaats aan:  hier, daar, rechts, nergens
  • geeft een tijd aan: nu, soms, vanavond
  • vraagwoorden: waar, wanneer, waarom...
  • overige woorden: ook, graag, niet, misschien

Bijwoorden van plaats en tijd kun je niet zetten voor '... de kast' of voor '... het feest'.

Slide 21 - Tekstslide

Vanwege een lekke band kon hij niet naar zijn werk.

Noteer de voorzetsels

Slide 22 - Open vraag

Ik kan nu niet bellen, want ik ben aan het werk.

'aan' is een...? (noteer de afkorting)

Slide 23 - Open vraag

Ik heb hem ergens gezien in het bos.

Welk woord is een bijwoord?

Slide 24 - Open vraag

Wanneer heb je tijd om af te spreken?

'Wanneer' is een... (noteer de afkorting)

Slide 25 - Open vraag

Ik wil extra uitleg over:

Slide 26 - Open vraag