Vragend voornaamwoord WIE-WAT | Pronom interrogatif

Le pronom interrogatif

qui? - que?

wie en wat?
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Le pronom interrogatif

qui? - que?

wie en wat?

Slide 1 - Tekstslide

Op welke manier kan ik een zin vragend maken?

Slide 2 - Open vraag

Vragend voornaamwoord - le pronom interrogatif

Het Frans kent 3 manieren om een zin vragend te maken.
Tu vas partir.
  1. Vraagteken erachter zetten
Tu vas partir ?
   2. Zet est-ce que voor de zin
Est-ce que tu vas partir?
   3. Inversie: draai onderwerp en persoonsvorm om
Vas-tu partir?



Slide 3 - Tekstslide

Welke pronoms interrogatifs (vragende voornaamwoorden) ken je in het Frans (of Nederlands)

Slide 4 - Open vraag

Les pronoms interrogatifs
Hoe
Wie
Wat
Waar
Wanneer
Hoeveel
Waarom
Comment
Qu'est-ce que
Quand
Qui
Pourquoi
Combien

Slide 5 - Sleepvraag

Vragend voornaamwoord - le pronom interrogatif







WIE
Als wie het onderwerp is, gebruik je Qui of Qui est-ce qui.

Qui est ton prof préféré?                       Wie is je favoriete leraar?
Qui est-ce qui est ton prof préféré?     Wie is je favoriete leraar?

Als wie het lijdend voorwerp is gebruik je Qui of Qui est-ce qui.

Tu vois qui?                                             Wie zie jij?
Qui est-ce qui tu vois?
Qui vois-tu?


2. Qui est-ce que tu vois?

3. Qui vois-tu?

Slide 6 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord - le pronom interrogatif







WAT (1)
Als je na wat een vorm van 'zijn' gebruikt én een zelfst. nmw., gebruik je quel en een vorm van être.

Slide 7 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord - le pronom interrogatif







WAT (2)
Staat er na wat géén vorm van 'zijn' + zelfst. nmw.? Kijk naar de functie in de zin.

Is wat onderwerp? Gebruik qu'est-ce qui.


Is wat lijdend voorwerp? Gebruik que/qu' gevolgd door inversie of est-ce que.

Slide 8 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord - le pronom interrogatif







De plaats van het vraagwoord - zinsvolgorde
Wanneer je het vraagwoord vooraan in de zin zet, heb je twee mogelijkheden:
 1. Vraagwoord vooraan + werkwoord + onderwerp (inversie)
    Où vas-tu?
 2. Vraagwoord + est-ce que + onderwerp + werkwoord
   Où est-ce que tu vas?
Wanneer je het vraagwoord achteraan in de zin zet, heb je één mogelijkheid:
 1. Onderwerp + werkwoord + vraagwoord
    Tu vas où?

Slide 9 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord - le pronom interrogatif







WELK(E)
Welk(e) is te vertalen met quel. De vorm hangt af van het zelfstandig naamwoord (m/v/ev/mv).

Slide 10 - Tekstslide

BIj de volgende oefeningen moet je telkens kiezen uit het juiste vragend voornaamwoord.

  • Let goed op de volgorde van de zin.
  • Let goed op op je wie of wat nodig hebt.
  • Let goed op of het om een onderwerp of om een lijdend voorwerp gaat. 

Slide 11 - Tekstslide

... as-tu fait?
A
Qui
B
Que
C
Qu'
D
Qu'est-ce que

Slide 12 - Quizvraag

... tu as fait?
A
Qui
B
Qu'est-ce que
C
Qu'est-ce qui
D
Que

Slide 13 - Quizvraag

... a oublié ses livres?
A
Qui
B
Qui est-ce que
C
Qu'est-ce que
D
Qu'

Slide 14 - Quizvraag

... s'est passé?
A
Qui
B
Que
C
Qu'est-ce que
D
Qu'est-ce qui

Slide 15 - Quizvraag

... vas-tu faire dans le weekend?
A
Que
B
Qui
C
Qu'est-ce que
D
Quel

Slide 16 - Quizvraag

... est ta matière préférée?
A
Quelle
B
Qu'
C
Qui
D
Qu'est-ce qui

Slide 17 - Quizvraag

(Wat)... fait-elle pour préparer son exposé?

Slide 18 - Open vraag

(Wat)... est ta meilleure note?

Slide 19 - Open vraag

Tu as de la famille à Nice?

Slide 20 - Open vraag

Tes parents vont à la montagne l'été?

Slide 21 - Open vraag

Vous partez à quelle heure?

Slide 22 - Open vraag

Paul et Marie habitent où?

Slide 23 - Open vraag

BIj de volgende oefeningen moet je telkens kiezen uit het juiste vragend voornaamwoord, qui of que

  • Let goed op de volgorde van de zin.
  • Let goed op op je wie of wat nodig hebt.

Slide 24 - Tekstslide

... as-tu fait?
A
Qui
B
Que
C
Qu'
D
Qu'est-ce que

Slide 25 - Quizvraag

... tu as fait?
A
Qui
B
Qu'est-ce que
C
Qu'est-ce qui
D
Que

Slide 26 - Quizvraag

... a oublié ses livres?
A
Qui
B
Qui est-ce que
C
Qu'est-ce que
D
Qu'

Slide 27 - Quizvraag

... s'est passé?
A
Qui
B
Que
C
Qu'est-ce que
D
Qu'est-ce qui

Slide 28 - Quizvraag

... vas-tu faire dans le weekend?
A
Que
B
Qui
C
Qu'est-ce que
D
Quel

Slide 29 - Quizvraag

... il y a ?
A
Qui
B
Qu'
C
Qu'est-ce qu'
D
Qu'est-ce qui

Slide 30 - Quizvraag

... y a-t-il?
A
Qu'
B
Qu'est-ce qu'
C
Qu'est-ce que
D
Que

Slide 31 - Quizvraag

... est tombé?
A
Qui
B
Qui est-ce que
C
Quel
D
Qu'

Slide 32 - Quizvraag

... est tombé?
A
Qu'est-ce qui
B
Quel
C
Qu'
D
Que

Slide 33 - Quizvraag

... passe à la télé ce soir?
A
Que
B
Qui
C
Qu'est-ce qui
D
Qu'est-ce que

Slide 34 - Quizvraag

... lui est arrivé?
A
Qui
B
Quel
C
Qu'est-ce que
D
Qu'est-ce qui

Slide 35 - Quizvraag

... est ton passetemps favori?
A
Qu'est-ce que
B
Qu'est-ce qu'
C
Quel
D
Qu'est-ce qui

Slide 36 - Quizvraag

Quelques exemples avec :qu'est-ce qui
Q'est-ce qui ne va pas?                           Qu'est-ce qui est clair du premier alinéa?
Qu'est-ce qui est difficile?                     Qu'est-ce qui est décrit dans l'article?
Qu'est-ce qui t'intéresse?                      Qu'est-ce qui ressort du premier alinéa?
Qu'est-ce qui se passe?
Qu'est-ce qui s'est passé?
Qu'est-ce qui est vrai d'après l'auteur?
Qu'est-ce qui n'est pas vrai?
Qu'est-ce qui t'arrive?
Qu'est-ce qui te prend?

Slide 37 - Tekstslide

Quelques exemples avec quel:
Quels sont tes hobbies?
Quelle est ton adresse?
Quel est son numéro de téléphone?
Quelle est la hauteur de ce bâtiment? (Hoe hoog?)
Quelle est la durée de ce projèt? (Hoe lang?)
Quel est l'âge de cet enfant? (Hoe oud?)
Quelle en est la raison? (Waarom, wat is daar de reden van?)

Slide 38 - Tekstslide

Slide 39 - Tekstslide