Cap 2 - les 2

• Spaans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 3

Programa

• discutir el leestoets
• seguir con capítulo 2 
• deberes 

Capítulo 2:

Fiesta y amor en Sevilla

Algunas preguntas (8 min.)

1. ¿Por qué Sevilla es famoso? Menciona 3 cosas.

2. ¿Cómo se llama la fiesta más grande de Sevilla en

la primavera?

3. ¿Qué significa la frase 'Quien no ha visto Sevilla, no ha visto maravilla'?

4. ¿Con qué mares se limite Andalucía?

5. ¿Cuáles son las cuatro ciudades más grandes de Andalucía?

Qué vamos a hacer en el capítulo 2?

Dit hoofdstuk gaat over liefde en vriendschap. 

Je gaat je ideale liefde en je beste vriend of vriendin beschrijven. Welke woorden over het uiterlijk en het karakter ken je al?

aspecto físico

carácter

Por fin... la cita!

1. Va a: Fuente A

(Libro de Texto en la página 19)

En parejas: practicar el diálogo

2. Hacer: ejercicios 3 +4abc

(Libro de Ejercicios en la página 53)

3. Aprender: Quizlet - leerjaar 3 - Capítulo 2 - 2.1 + 2.2

Preguntas - video

1. ¿Cómo es el chico que le gusta a Eva?

2. ¿Qué expresiones usa?

0

¿Cómo describo la 

apariencia de alguien?

3 verbos comunes:

- Ser (zijn)

- Tener (hebben)

- Llevar (dragen)

Deze werkwoorden gebruik je in 

standaard combinaties. 

Vertaal eerst de woorden om 

mensen van uiterlijk te omschrijven op de  volgende slide

A. Describe a alguien en esta clase

Individualmente

1. Schrijf je naam boven aan een nieuw blaadje dat je kan uitscheuren
   
2. Beschrijf 2 personen die in de klas zitten, niet je vecin@
3. Dit schrijf je op in minimaal 5 HELE zinnen. Challenge: gebruik muy/poco/bastante

Juntos

1. De docent leest 1 van de 2 beschrijvingen voor
   
2. De klas raad over wie het gaat
   
3. Steek je hand op als je het weet!

A. Beschrijf van 5 personen het uiterlijk - en parejas

Kies 3 personen van Modern Family. Schrijf de zinnen in je schrift.

--> 2/3 zinnen per persoon.

Vb. Alex tiene el pelo oscuro y largo. Alex lleva gafas negras.

FAMILIA MODERNA

Jugar en parejas

'Quién es quién'

¡A trabajar!

ejercicios 5, 6, 9, 10

quizlet 2.1 + 2.2

estudiar fuente D ' SER - ESTAR' 

¿Cómo describo el carácter?

Gaat altijd samen met het werkwoord SER omdat het een vaste karaktereigenschap is. 

=> niet ESTAR. Recap: ¿Cuándo usamos el verbo ESTAR?

D. Clasifica y traduzca estos adjetivos en cualidades y defectos y escribe la traducción .

Verdeel en vertaal deze eigenschappen in goede en slechte eigenschappen en geef de vertaling. --> Schrijf dit op in je schrift

En parejas

Alegre – Amable – Curioso/a – Divertido/a – Egoísta – Generoso/a – Gracioso/a – Honesto/a – Inteligente – Listo/a – Loco/a – Modesto/a – Nervioso/a – Ordenado/a – Optimista – Orgulloso/a – Paciente – Pesado/a – Pesimista – Severo/a – Simpático/a – Sincero/a – Tímido/a – Tonto/a – Tranquilo/a – Vago/a – Antipático/a – Callado/a – Deportista – Mentiroso/a – Responsable – Empollón/ Empollona – Chivato/a – Tacaño/a – Cabezota – Desordenado/a – Romántico/a – Aburrido/a

¿Y ahora? ¡Los deberes! 

Libro de ejercicios (en la página 52)

1. hacer ejercicios 2, 3, 4, 5, 6 (audio en GC)

2. estudiar quizlet 2.2 + 2.3

Om iets te zeggen over het karakter of over hoe groot iemand is, gebruik je het werkwoord...

1. Estar
2. Hay
3. Ser
4. hacer

Als Peppa aan het zoeken was voor George , wat zou zij gebruiken?
hay of estar

Als je aan iemand moet vragen waar de docent is, wat zou je gebruiken? Hay of Estar

1. "¿Dónde hay la profesora?"
2. "¿Dónde está la profesora?"

Als Lisa verveeld was en aan het zoeken was naar een oud boek om te lezen, welke zou ze gebruiken? Está or hay?

Als Gaia verveeld was en aan het zoeken was naar een oud boek om te lezen, welke zou ze gebruiken? Está or hay?

1. Hay, omdat zij niet naar een specifiek boek zocht
2. Está, omdat zij weet waar het boek ligt

Welk van deze zinnen is correct?

1. ¿Dónde está Waldo?
2. ¿Dónde hay Waldo?
3. ¿Dónde esta Waldo?
4. ¿Donde hay Waldo?

Ser vs Estar

1.) Quito....................en el Ecuador.                 (4.) ¿Dónde........... los cajeros automáticos?

2.) ........los restaurantes de Noor y Nikita.       (5.) Mi colegio.................... cerca de mi casa. 

3.) ................ un virus se llama Corona.          (6.) Los bolsos................ en la mesa.

  

Welke van volgende zinnen hebben een foutje.

A. No veo los bolígrafos. Está en el bolso

B. El mar son azul.

C. Nosotros somos en el colegio. 

D. Soy holandés pero vivo en España.

E. ¿Dónde estamos los libros en la mesa?

1. A- B - D
2. A- E - D
3. A- B - E
4. A - C - E

Samenvatting

Zijn

• Ser - kenmerken, eigenschappen
• Estar - zich bevinden, tijdelijke toestand