Kapitel 25-1-2022

der Unterrichtplan

- Rückblick 
L4: 7,8,9,11 L4: 12,13 L5: 1,2 kontrollieren
-L5: 3,4,5,6,7,8 9,10,11,12,13 machen
- zelfstandig naamwoord vervangen door een persoonlijk voornaamwoord. 
- Erklärung: der Unterschied zwischen das Personalpronomen und Possessivpronomen



 
 







1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

der Unterrichtplan

- Rückblick 
L4: 7,8,9,11 L4: 12,13 L5: 1,2 kontrollieren
-L5: 3,4,5,6,7,8 9,10,11,12,13 machen
- zelfstandig naamwoord vervangen door een persoonlijk voornaamwoord. 
- Erklärung: der Unterschied zwischen das Personalpronomen und Possessivpronomen



 
 







Slide 1 - Tekstslide

die Lernziele

- ihr könnt das Substantiv ersetsen durch ein Personalprononmen
- ihr könnt sagen was der Unterschied zwischen ein Personalpronomen en Possessivpronomen ist. 

.

Slide 2 - Tekstslide

Aantekening
neem over 
in je schrift

Mannelijke woorden:
  • alle mannelijke personen/ dieren/ beroepen: der Lehrer
  • alle dagen van de week: der Montag
  • alle seizoenen: der Sommer
  • alle maanden: der Oktober
der Kater
uitleg

Slide 3 - Tekstslide


Vrouwelijke woorden:
  • alle vrouwelijke personen, dieren en beroepen: die Oma, die Kuh ( let op vrouwelijke beroepen eindigen op - in) bijv. die Lehrerin
  • de meeste woorden op -e: die Adresse
  • alle woorden op -ung: die Zeitung
  • alle woorden op -schaft: die Freundschaft
  • alle woorden op -heit: die Freiheit
  • alle woorden op -keit: die Fröhlichkeit 
die Katze
uitleg
Aantekening
neem over 
in je schrift

Slide 4 - Tekstslide

Onzijdige woorden:
  • alle verkleinwoordjes, op -chen: das Kaninchen
  • de meeste het-woorden: das Dorf 
das Buch
uitleg
Aantekening
neem over 
in je schrift

Slide 5 - Tekstslide

Ken je alle ezelsbruggetjes? Neem ze nog één keer goed door en maak de volgende 8 quizvragen. Succes!
uitleg

Slide 6 - Tekstslide

zelfstandig naamwoord dat eindigt op -chen
1/8
A
der (m)
B
die (v)
C
das (o)

Slide 7 - Quizvraag

seizoen
2/8
A
der (m)
B
die (v)
C
das (o)

Slide 8 - Quizvraag

zelfstandig naamwoord dat eindigt op -schaft
3/8
A
der (m)
B
die (v)
C
das (o)

Slide 9 - Quizvraag

vrouwelijk persoon
4/8
A
der
B
die
C
das

Slide 10 - Quizvraag

veel zelfstandig naamwoorden die eindigen op een -e
5/8
A
der (m)
B
die (v)
C
das (o)

Slide 11 - Quizvraag

dagen/maanden
6/8
A
der (m)
B
die (v)
C
das (o)

Slide 12 - Quizvraag

zelfstandig naamwoord dat eindigt op -ung
7/8
A
der (m)
B
die (v)
C
das (o)

Slide 13 - Quizvraag

het- woorden
8/8
A
der (m)
B
die (v)
C
das (o)

Slide 14 - Quizvraag

En nu gaan we  testen of je de regels kunt het toepassen.......

Slide 15 - Tekstslide

Panne
2/8
vertaling
A
verkleinwoord
B
dag/maand/seizoen
C
het-woord
D
vrouwelijke uitgang

Slide 16 - Quizvraag

Wasser
3/8
vertaling
A
vrouwelijke uitgang
B
het-woord
C
biologisch man/vrouw
D
dag/maand/seizoen

Slide 17 - Quizvraag

Männlichkeit
4/8
vertaling
A
het-woord
B
biologisch man/vrouw
C
vrouwelijke uitgang
D
verkleinwoord

Slide 18 - Quizvraag

Wochenende
5/8
vertaling
A
dag/maand/seizoen
B
vrouwelijke uitgang
C
het-woord
D
verkleinwoord

Slide 19 - Quizvraag

Polizistin
6/8
vertaling
A
verkleinwoord
B
biologisch man/vrouw
C
het-woord
D
dag/maand/seizoen

Slide 20 - Quizvraag

Mannschaft
7/8
vertaling
A
biologisch man/vrouw
B
verkleinwoord
C
vrouwelijke uitgang
D
het-woord

Slide 21 - Quizvraag

Mädchen
8/8
vertaling
A
het-woord
B
vrouwelijke uitgang
C
biologisch man/vrouw
D
verkleinwoord

Slide 22 - Quizvraag

Bestellung
1/8
A
der
B
die
C
das

Slide 23 - Quizvraag

Freundin
2/8
A
der
B
die
C
das

Slide 24 - Quizvraag

Meerschweinchen
3/8
A
der
B
die
C
das

Slide 25 - Quizvraag

Gesundheit
4/8
A
der
B
die
C
das

Slide 26 - Quizvraag

Pilot
5/8
A
der
B
die
C
das

Slide 27 - Quizvraag

Aufgabe
6/8
A
der
B
die
C
das

Slide 28 - Quizvraag

Fenster
7/8
A
der
B
die
C
das

Slide 29 - Quizvraag

Frühling
8/8
A
der
B
die
C
das

Slide 30 - Quizvraag

Samenvatting
mannelijk: der
  • mensen, dieren
  • dagen
  • seizoenen
  • maanden
  • dagen
een = ein
meervoud = die
vrouwelijk: die
  • mensen, dieren
  • meeste op -e
  • alle op -heit, -keit, -schaft, -ung


een = eine
meervoud = die
onzijdig: das
  • alles op -chen/-lein (=verkleinwoordje)
  • meeste het-woorden

een = ein
meervoud = die

Slide 31 - Tekstslide




Lidwoorden: is een woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?
uitleg

Slide 32 - Tekstslide

Hausaufgaben; Aufgabe; L4: 7,8,9,11 L4: 12,13 L5: 1,2
 
 

Slide 33 - Tekstslide