How to use a dictionary in progress

How to use a dictionary 
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo g, t, mavo, havo, vwoLeerjaar 1-4

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

How to use a dictionary 

Slide 1 - Tekstslide

Goals
After this lesson...

- you know how to use a dictionary
- you know when to use a dictionary
- you know what all the elements of a dictionary entry mean 
- you have practised using a dictionary. 

Slide 2 - Tekstslide

Hoe 'lees' je een woordenboek. 
  1. Het woord dat je opgezocht hebt.
  2. De uitspraak van het woord. 
  3. Het aantal woordsoorten wordt aangeven, in dit geval 2, zowel een zelfstandig naamwoord als een werkwoord.
  4. Woordsoort zoals bijvoorbeeld zelfstandig naamwoord, werkwoord, bijvoeglijk naamwoord.
  5. ~ vervangt het woord in dat je hebt opgezocht in de voorbeelden.
  6. Voorbeelden in het Engels worden schuingedrukt

Slide 3 - Tekstslide

Abbreviations = afkortingen
1. Geven o.a. woordsoorten aan.
2. Voor in je woordenboek vind je een lijst met de afkortingen die in het woordenboek worden gebruikt.

Slide 4 - Tekstslide

Why do abbreviations matter?
Paint
paint (noun/zn, betekent verf) to paint (verb/ww, betekent verven)

Slide 5 - Tekstslide

Pronunciation
Pronunciation = uitspraak.
Dit staat vaak tussen /     / of [     ]
De uitspraak staat geschreven in het fonetisch alfabet.


Slide 6 - Tekstslide

Hoe gebruik je een woordenboek? 
Tips:
  • De woorden staan op alfabetische volgorde.
  • Gebruik de gidswoorden bovenaan. Deze geven het 1e woord en het laatste woord van die pagina aan en helpen je beter zoeken naar het woord. 
  • Let op welke vertaling (het best) past in de context.
  • Zoek naar de stam van het woord.

Slide 7 - Tekstslide

Welke woorden zoek je op?

When you find a new word while reading, finish the sentence. 
If you haven’t guessed the meaning and it still seems important, then you can look it up.

Dictionary use costs time!



Slide 8 - Tekstslide

Guess the word 
Het raden van een woord is ook een vaardigheid die je kunt ontwikkelen. Zo hoef je niet elke keer het woordenboek erbij te pakken.  
Je kan de betekenis soms uit een zin halen, het woord kan op het Nederlands lijken of misschien herken je al een deel van het woord. 

Slide 9 - Tekstslide

Welke woorden staan NIET in het woordenboek?
Afleidingen van woorden, vervoegingen van werkwoorden,  bijvoeglijke naamwoorden en verkleinvormen worden niet (altijd) in de woordenboeken genoemd.

Bijv. ran, secondly, sleeping ---> dan zoek je de stam van het woord op!

Slide 10 - Tekstslide

Problems 
Very often a word  has more than one meaning.
 If you are not sure which one is correct, here’s what you can do:

Check through all the meanings and find the one that makes most sense in the context where you found the word.

Slide 11 - Tekstslide

Stam van het woord
It was extremely  cold outside.   >   stam = extreme
She loved her new phone.            >   stam = love
That is unfair.                                      >   stam = fair  
They are talking  too much.          >   stam = talk


Slide 12 - Tekstslide

What if you can't find a word?
Woord in meervoud? Staat bij enkelvoud.
Children  staat bij child.

Vervoegd werkwoord?  Staat bij de originele vorm van het werkwoord.
Thought staat bij to think








Slide 13 - Tekstslide

Tekens
 ~

Dit teken staat meestal in de plaats van het gezochte woord;
 je zoekt bijvoorbeeld de vertaling van ‘ter plaatse’. Dat zoek je niet bij ‘ter’, maar bij ‘plaats’. Daar vind je: ter ~e

Slide 14 - Tekstslide

Wanneer gebruik je een woordenboek?
niet:
- voor elk onbekend woordje
- in elke zin

wel:
- als het nodig is om de vraag te begrijpen/ beantwoorden
- wanneer je anders een heel stuk niet begrijpt

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

a) Normale
b) Rare
c) Rommelig

Slide 17 - Tekstslide

wat is juist?
A
normale
B
rare
C
rommelig

Slide 18 - Quizvraag

a) troebel
b) bodemloos
c) helder

Slide 19 - Tekstslide

welke is juist?
A
troebel
B
bodemloos
C
helder

Slide 20 - Quizvraag

a) producten
b) papier
c) afval

Slide 21 - Tekstslide

welke is juist?
A
producten
B
papier
C
afval

Slide 22 - Quizvraag

Zet de letters in alfabetische volgorde:
W F O L D V

Slide 23 - Open vraag

Welk woord komt als laatste in alfabetische volgorde?
why, weather, with, vary, upstairs

Slide 24 - Open vraag

Welk woord komt als laatste in alfabetishe volgorde?
complain, consult, construct, consider

Slide 25 - Open vraag

Welk woord komt als eerste in alfabetische volgorde?
inside, impress, hunger, high, joke

Slide 26 - Open vraag

Welk woord komt als eerste in alfabetische volgorde?
threat, thing ,throat, tight, today

Slide 27 - Open vraag

Welk woord zal niet in deze vorm in het woordenboek staan?
beantwoord de volgende vraag voor de komende zinnen: 

Slide 28 - Tekstslide

She walks to work every day.

Slide 29 - Open vraag

The soup is colder than usual.

Slide 30 - Open vraag

They are the friendliest people on earth.

Slide 31 - Open vraag

Zet de volgende woorden in alfabetische volgorde.

Slide 32 - Tekstslide

1
2
3
4
5
6
7
8
9
abandon
abominable
afternoon
agency
airport 
airship
ahead
astonishing 
astronomy

Slide 33 - Sleepvraag

Wat is de stam van het volgende woord:
considered


Slide 34 - Open vraag

Wat is de stam van het volgende woord:
accurately

Slide 35 - Open vraag

Gebruik je woordenboek! Wat is de betekenis van het volgende woord:
accurately

Slide 36 - Open vraag

'Hold your horses!'
Wat betekent dit?

Slide 37 - Open vraag

"Hit the sack'
Wat betekent dit?

Slide 38 - Open vraag

Goal check
I know how to use a dictionary
I know when to use a dictionary
I know what all the elements of a dictionary entry mean 
I have practised using a dictionary. 

Slide 39 - Tekstslide

I achieved the lesson goals
yes
mostly, but I still need more practise
a little, I need more practise
no, I have no idea how and when to use a dictionary

Slide 40 - Poll