2OK Zelftoets T9T10T11T12T13

Zelftoets T9T10T11T12T13
1 / 49
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsSecundair onderwijs

In deze les zitten 49 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

Zelftoets T9T10T11T12T13

Slide 1 - Tekstslide

Hoe goed ken je de leerstof van de voorbije thema's?
😒🙁😐🙂😃

Slide 2 - Poll

Lieveheersbeestjes hebben er enkele moeilijke jaren opzitten.
Wat is het bijvoeglijke naamwoord?
A
Lieveheersbeestjes
B
moeilijke
C
opzitten
D
jaren

Slide 3 - Quizvraag

Pesticiden zijn al lang een grote boosdoener.
Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
A
pesticiden
B
lang
C
grote
D
boosdoener

Slide 4 - Quizvraag

Ook de komst van een Aziatische soort heeft gevolgen.
Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
A
Aziatische
B
soort
C
heeft
D
gevolgen

Slide 5 - Quizvraag

De ton (barsten) door de hoge druk.
A
barst
B
barste
C
barstte
D
barsten

Slide 6 - Quizvraag

De leraar (werken) dag en nacht om die toets af te krijgen.
A
werk
B
werkte
C
werkt
D
werktte

Slide 7 - Quizvraag

De schoonmaakster (boenen) grondig de vloer.
A
boen
B
boent
C
boende
D
boendde

Slide 8 - Quizvraag

Mijn boer (flirten) de hele avond met mijn vriendin.
A
flirt
B
flirte
C
flirtte
D
flirtten

Slide 9 - Quizvraag

De opzichters (dulden) geen enkele tegenspraak
A
duld
B
dulde
C
duldde
D
duldden

Slide 10 - Quizvraag

Wanneer gebruik je een komma?
A
tussen de delen van een opsomming
B
bij een citaat
C
voor een opsomming
D
voor een aanhaling

Slide 11 - Quizvraag

Wanneer gebruik je een komma?
A
na want
B
voor want
C
na maar
D
voor maar

Slide 12 - Quizvraag

Wanneer gebruik je een komma?
A
tussen twee zelfstandige naamwoorden
B
tussen twee onderwerpen
C
tussen twee persoonsvormen

Slide 13 - Quizvraag

Wanneer gebruik je een dubbele punt?
A
na een opsomming
B
voor een opsomming
C
tussen de delen van een opsomming

Slide 14 - Quizvraag


Wanneer gebruik je een dubbele punt?
A
voor een uitleg
B
voor want
C
voor maar
D
tussen twee persoonsvormen

Slide 15 - Quizvraag

Welke leestekens moet je gebruiken om aan te geven dat je iets citeert?
A
komma
B
aanhalingstekens
C
punt
D
dubbele punt

Slide 16 - Quizvraag

... (Eten) jullie al eens sprinkhanen?

Slide 17 - Open vraag

... (Helpen) jullie oma met haar boodschappen?

Slide 18 - Open vraag

... (Krimpen) jouw jas toen jij hem verkeerd waste?

Slide 19 - Open vraag

Jij ... (rijden) wel heel dicht bij die auto.

Slide 20 - Open vraag

Wij ... (schrikken) toen de leider van achter de boom sprong.

Slide 21 - Open vraag

Hoe ... (verdwijnen) je potlood nu weer?

Slide 22 - Open vraag

Joren en ik ... (zwemmen) in de zee.

Slide 23 - Open vraag

Hoe maak je het verkleinwoord van:
bord
A
+ je
B
+ tje
C
+ pje
D
+ etje

Slide 24 - Quizvraag

Hoe maak je het verkleinwoord van:
wortel
A
+ je
B
+ tje
C
+ pje
D
+ etje

Slide 25 - Quizvraag

Hoe maak je het verkleinwoord van:
pruim
A
+ je
B
+ tje
C
+ pje
D
+ etje

Slide 26 - Quizvraag

Hoe maak je het verkleinwoord van:
pan
A
+ je
B
+ tje
C
+ pje
D
+ etje

Slide 27 - Quizvraag

Zeg ventje zoek je ruzie?
A
om aan te duiden dat iets/iemand klein is
B
om lief te doen
C
om duidelijk te maken dat je boos bent
D
spreekwoord of uitdrukking

Slide 28 - Quizvraag

Ik lust wel een kop tomatensoep met balletjes.
A
om aan te duiden dat iets/iemand klein is
B
om lief te doen
C
om duidelijk te maken dat je boos bent
D
spreekwoord of uitdrukking

Slide 29 - Quizvraag

Hij zit in nauwe schoentjes.
A
om aan te duiden dat iets/iemand klein is
B
om lief te doen
C
om duidelijk te maken dat je boos bent
D
spreekwoord of uitdrukking

Slide 30 - Quizvraag

Zusje, wil jij me even helpen?
A
om aan te duiden dat iets/iemand klein is
B
om lief te doen
C
om duidelijk te maken dat je boos bent
D
spreekwoord of uitdrukking

Slide 31 - Quizvraag

het sap van ananas

Slide 32 - Open vraag

zo wit als sneeuw

Slide 33 - Open vraag

doos voor brood

Slide 34 - Open vraag

Ik heb mijn kamer graag netjes. Ik heb een hekel aan een ... (orde) kamer.
A
onordelijke
B
ordeloze
C
wanordelijke

Slide 35 - Quizvraag

Die jongen liep over straat en werd opeens ineen geslagen. Hij werd het slachtoffer van ... (zin) geweld.
A
onzin
B
zinloos
C
wanzin

Slide 36 - Quizvraag

Toen papa thuis kwam, deed hij een ... (aangenaam) ontdekking: er zat een muis in de garage.
A
onaangename
B
aangenaamloze
C
wanaangename

Slide 37 - Quizvraag

Heb jij de ... (Belg) nationaliteit?

Slide 38 - Open vraag

Een kopje kamillethee helpt je om ... (rust) te worden.

Slide 39 - Open vraag

... (Gewoon) sta ik om acht uur op, maar vandaag was het zes uur.

Slide 40 - Open vraag

Die man heeft ... (normaal) grote voeten. Hij heeft maat 50!

Slide 41 - Open vraag

Synoniem van:
slim
A
snugger
B
dun
C
onverstandig

Slide 42 - Quizvraag

Synoniem van:
aangenaam
A
lief
B
prettig
C
onplezierig

Slide 43 - Quizvraag

Synoniem van:
schrijven
A
zeggen
B
weergeven
C
noteren

Slide 44 - Quizvraag

zeggen

Slide 45 - Woordweb

Tegengestelde van:
vergeten
A
sparen
B
vrijlaten
C
herinneren
D
razend

Slide 46 - Quizvraag

Tegengestelde van:
gelukkig
A
sparen
B
verdrietig
C
vrijlaten
D
razend

Slide 47 - Quizvraag

Tegengestelde van:
vasthouden
A
letterlijk
B
sparen
C
vrijlaten
D
razend

Slide 48 - Quizvraag

Hoe goed ken je de leerstof écht?
😒🙁😐🙂😃

Slide 49 - Poll