1. Oscar en Maureen zagen een regenboog, terwijl het regende.
2. Hendrik koopt elke week een Mars, een Snickers en een Twix.
3. 's Middags kregen we een extra les Engels, omdat in november de lessen uitvallen.
4. Ga jij in de herfstvakantie naar je broer in Berlijn?
5. Wouter heeft vijftig euro betaald voor een tweedehands fiets van Batavus.
6. Pas op voor die vrachtwagen!