HA4 - Communicatie - Communiceren doe je samen

Communicatie
Communicatie H1 - Communiceren doe je samen

Toetsweek 2
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Communicatie
Communicatie H1 - Communiceren doe je samen

Toetsweek 2

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Wat betekent communicatie?

Slide 3 - Open vraag

Informatie delen én begrijpen
Communicatie: verbinding, informatie-uitwisseling, mededeling. 
Uit het Latijn: communicare - deelnemen aan.
De ene persoon maakt contact met de andere persoon en als de informatie is overgebracht én ontvangen, dan pas communicatie.

Slide 4 - Tekstslide

Wat is er nodig voor een goede communicatie?

Slide 5 - Woordweb

Communicatie in een model

Slide 6 - Tekstslide

Wie is de zender?
A
De informatie zelf
B
De spreker/schrijver
C
De lezer/luisteraar

Slide 7 - Quizvraag

Wat is de boodschap?
A
De informatie zelf
B
De spreker/schrijver
C
De lezer/luisteraar

Slide 8 - Quizvraag

Wie is de ontvanger?
A
De informatie zelf
B
De spreker/schrijver
C
De lezer/luisteraar

Slide 9 - Quizvraag

Communicatie in een model
Spreker/schrijver
informatie
lezer/luisteraar

Slide 10 - Tekstslide

Wat zou het medium kunnen zijn?

Slide 11 - Open vraag

Werken van twee kanten:
De zender moet rekening houden met zijn publiek: kennis en ervaring van ontvanger - afstemmen.
De ontvanger moet zich inspannen om betekenis te geven aan de boodschap met eigen kennis.

Slide 12 - Tekstslide

Referentiekader
Het referentiekader is hoe iemand de wereld om zich heen bekijkt en begrijpt. Dit doet IEDEREEN op zijn eigen, unieke manier.

Slide 13 - Tekstslide

Wat maakt dat ieders referentiekader anders is?

Slide 14 - Woordweb

Referentiekader
De bril waardoor iemand alles ziet. 
Door:
Je achtergrond, geschiedenis en persoonlijke ervaringen. 
Dit is van iedereen anders: kans op miscommunicatie.

Slide 15 - Tekstslide

Met of zonder woorden communiceren. Hoe communiceer je met woorden en hoe zonder? Leg uit.

Slide 16 - Open vraag

Met of zonder woorden
Communicatie kan met en zonder woorden. 
Met woorden: verbale communicatie: met woorden.
Zonder woorden: non-verbale communicatie: met gezichtsuitdrukking, gebaren, lichaamshouding, oogcontact, stemgebruik etc. (Denk aan de LOB-presentatie).
Verbaal = spreken. / non = niet.

Slide 17 - Tekstslide

Noem eens voorbeelden van wat een gezichtsuitdrukking of bijvoorbeeld een stilte aan communicatie kunnen geven.

Slide 18 - Open vraag

Communicatiemiddelen
Non-verbale signalen en woorden (verbale signalen) zijn de zogeheten communicatiemiddelen:
middelen/opties die je inzet om te communiceren.
Het communicatiemiddel is het vervoer van je boodschap.

Slide 19 - Tekstslide

Als het medium de telefoon is, wat valt er dan weg als communicatiemiddel?

Slide 20 - Open vraag

Schriftelijke communicatie
ALTIJD een medium. Waarom? Het is niet fysiek!
Altijd een boek, tijdschrift, e-mail, internet, social media etc.
Je moet er dus voor zorgen dat de boodschap glashelder is. Potentiële vragen moeten voorheen beantwoord zijn.

Slide 21 - Tekstslide

Welk medium je kiest, heeft invloed op hoe jouw boodschap ontvangen wordt. Leg uit. Denk aan bijv. NOS en WhatsApp.

Slide 22 - Open vraag

H1 - blz. 54 en 55
Dit is het tweede gedeelte van hoofdstuk 1.
Kopjes: communicatiedoelen, context en een doorlopend proces.

Slide 23 - Tekstslide

Welke doelen heeft een schrijver bij een tekst?

Slide 24 - Woordweb

Schrijversdoelen:
Activeren;
Amuseren;
Informeren;
Beschouwen;
Overtuigen.

Slide 25 - Tekstslide

Hoe kun je als spreker de ander activeren, amuseren of overtuigen?

Slide 26 - Open vraag

Communicatiedoel
Aandacht vragen - communicatiedoel.
Het communicatiedoel herkennen, zorgt ervoor dat je de boodschap beter kunt plaatsen.
Je kunt meerdere communicatiemiddelen koppelen aan een communicatiedoel.

Slide 27 - Tekstslide

Schrijver
Wat wil je schrijven? Wat moet de tekst bereiken (doel)? Wat is daarvoor het beste medium? - Welke tekstvorm past daar het beste bij.

Slide 28 - Tekstslide

Spreker
Wat is het doel? Wat is de boodschap? Welke vorm pas je toe?
Beschouwen - toehoorder een mening laten vormen over het onderwerp.
Betogen - toehoorder overtuigen van jouw mening met argumenten.

Slide 29 - Tekstslide

Wat valt er onder de context tijdens spreken?

Slide 30 - Woordweb

Context spreken
Referentiekader van de zender en de ontvanger;
Het communicatiemiddel en het communicatiedoel;
Maar ook: tijd, plaats, situatie etc.
Denk aan: school, supermarkt, tandarts - anders.

Slide 31 - Tekstslide

Effectiviteit
Het meeste effect heeft een boodschap als het op de juiste plaats en op het juiste moment meegedeeld wordt. 
Bijvoorbeeld: je bent tegen het verzetten van de klok in de zomer en winter. Je schrijft dan een betoog. Het is dan slim om hierover te beginnen in de week voordat het daadwerkelijk gebeurt om de effectiviteit zo hoog mogelijk te krijgen.

Slide 32 - Tekstslide

Een doorlopend proces
Communicatie is een doorlopend proces waarbij je met alle elementen rekening moet houden. Wanneer je schrijft is dit makkelijker. Je kunt met deze elementen al rekening houden vooraf. Je beantwoordt telkens dezelfde vragen.

Slide 33 - Tekstslide

Welke vragen stelt de schrijver zich voor het overbrengen van een geslaagde boodschap?

Slide 34 - Open vraag

Communicatie
Wanneer je spreekt, is het voortdurend passen en meten qua communicatie. Dit noem je een iteratief proces
Iteratief = herhalend.

Slide 35 - Tekstslide

Miscommunicatie = ruis
Fysieke ruis: storingen van buitenaf die ervoor zorgen dat we niet goed kunnen communiceren. Letterlijk aan bijv. telefoon.
Psychologische/innerlijke ruis: in je hoofd. Referentiekader/belevingswereld. - bijv. verliefd zijn.
Semantische ruis: niet dezelfde taal spreken. - vakantie
Maar ook: handschrift onleesbaar. Of moeilijke woorden van dokter.

Slide 36 - Tekstslide

Wat heb je geleerd over communicatie?

Slide 37 - Woordweb