Lesson 5

1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Today's programme
- looking back at last week's lesson & forward to the upcoming test
- organic food exercise

Slide 2 - Tekstslide

Looking back at last week's lesson & forward to the upcoming test
- The kitchen exercise
- Demonstrative pronouns


6-10 november testweek
- test about: prepositions (voorzetels, adverbs and reading)



Slide 3 - Tekstslide

1. Ik woon al 2 jaar in dit huis.

2. Gisteren ben ik naar school gegaan.

3. Noa loopt elke dag naar huis.

4. Er waren twee kinderen aan het spelen toen er een boom omviel.

5. Vorig jaar heb ik mijn verjaardag niet gevierd.

6. Ik ga nooit naar de kapper.

7. Ik werk hier al vijf jaar. 
 
Translate

Slide 4 - Tekstslide

Wat is organic food (biologisch voedsel), denk je?
A
orgaanvlees
B
voedsel waarbij er geen bestrijdingsmiddelen (pesticides) worden gebruikt
C
goed gewassen voedsel
D
voedsel dat extra goed verzorgd is

Slide 5 - Quizvraag

Organic food
Discuss in pairs:

1. Do you ever eat organic food?
2. What foods can be organic?
3. Is organic food healthier than normal food, do you think?

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Link

Exercise 1
You will now receive the text. You can write down your answers on the sheet.

Organic food

Slide 8 - Tekstslide

1. What is the main difference between organic and non-organic food?
A
use of pesticides
B
size of the company
C
location of the farm

Slide 9 - Quizvraag

2. Which is usually more expensive?
A
Pet food
B
Organic food
C
Non organic food

Slide 10 - Quizvraag

3. Many small organic food companies found it difficult to _______ .
A
waste money
B
stay in business
C
find cheap pesticides

Slide 11 - Quizvraag

4. Recent studies show that eating organic produce can _______ your chances of having heart disease.
A
develop
B
increase
C
reduce

Slide 12 - Quizvraag

5. Dangerous bacteria can contaminate
A
organic food only
B
non-organic food only
C
both organic & non-organic food

Slide 13 - Quizvraag

6. All processed foods should have a label listing the product's
A
Ingredients
B
Pesticides
C
Organics

Slide 14 - Quizvraag

7. Many doctors now believe eating too much _______ food is bad for our health.
A
Fresh
B
Sweet
C
Organic

Slide 15 - Quizvraag

8. Processed organic foods can also be unhealthy if they contain lots of
A
nutritious ingredients
B
organic produce
C
glucose

Slide 16 - Quizvraag

9. The aim of most big food companies is to make the healthiest _______ they can.
A
profits
B
products
C
customers

Slide 17 - Quizvraag

10. Most people agree that naturally grown food tastes
A
safer
B
better
C
worse

Slide 18 - Quizvraag

In het Nederlands reageren we soms heel kort op een vraag, met alleen ja of nee.

Ken je Ismail? - Ja.
Is Kerkrade een grote stad? - Nee.

In het Engels is het niet beleefd om alleen maar met yes of no te antwoorden. Je gebruikt een kort zinnetje:

Do you know Ismail? - Yes, I do.
Is Kerkrade a big city? - No, it isn’t.

Slide 19 - Tekstslide

Het onderwerp van een kort antwoord is altijd: I, you, he, she, it, we, they of there.

Is Doris at home? - Yes, she is. / No, she isn’t.
(Dus: ‘Doris’ wordt ‘she’)

Are these trees old? - Yes, they are. / No, they aren’t.
(‘these trees’ wordt ‘they’)

Are there any people in the room? - Yes, there are. / No, there aren’t.

Slide 20 - Tekstslide

In je korte antwoord herhaal je het eerste werkwoord uit de vraag.

Bijvoorbeeld:
Vraag: Can you explain how electricity works?

Het eerste werkwoord is: can

Het yes-antwoord is: Yes, I can.
Het no-antwoord is: No, I can’t.

Slide 21 - Tekstslide

Examples

Is this the IT helpdesk? - Yes, it is. / No, it isn’t.
Will Vera and Ty join us? - Yes, they will. / No, they won’t.
Can Andrea read Spanish? - Yes, she can. / No, she can’t.
Have you ever been to Japan? - Yes, I have. / No, I haven’t.
Do they expect sales to rise? - Yes, they do. / No, they don’t.
Is he Dutch? - Yes, he is. / No, he isn’t.
Are you Dutch? - Yes, I am. / No, I’m not.

Slide 22 - Tekstslide

Bij vragen met must zijn de regels gedeeltelijk anders.

Bij het yes-antwoord volg je de normale regel:
Must I wear an ID card? - Yes, you must.

Bij het no-antwoord gebruik je geen must, maar needn’t of don’t / doesn’t have to:
Must I wear an ID card? - No, you needn’t.
         No, you don’t have to.


Slide 23 - Tekstslide

Exercise 
1. Did Tom call you last week? (+)
2. Are these jewels insured against theft? (-)
3. Must I help them in the garden all afternoon? (-)
4. Can I talk to your brother? (+)
5. Does Amy understand you? (+)
6. Have you ever been there? (-)

Verzin nu zelf je vraag erbij:
No, we can’t.                                      Can we go to the beach?
Yes, I am.
Yes, they have.
No, it doesn’t.
Yes, I did.
No, you needn’t.

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide