Reflexive pronouns, if vs when & types of sentences (Step. Ston. Chp 4 + 5)

Grammar recap: chp 4 + 5
reflexive pronouns
if vs when
types of sentences
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Grammar recap: chp 4 + 5
reflexive pronouns
if vs when
types of sentences

Slide 1 - Tekstslide

Reflexive pronouns
part 1/3

Slide 2 - Tekstslide

Welk van de onderstaande woorden zijn 'reflexive pronouns'?
A
myself, herself, themselves
B
my, her, their
C
them, us, him
D
I, you, they, we

Slide 3 - Quizvraag

Reflexive pronouns zeggen iets over ...
A
Het werkwoord in de zin
B
Het onderwerp van de zin

Slide 4 - Quizvraag

Een reflexive pronoun gebruik je ook om ...
A
De nadruk ergens op de leggen
B
Aan te geven dat iets gaat gebeuren
C
De tijd aan te geven
D
Bekend te maken van wie iets is

Slide 5 - Quizvraag

Wat geeft het verschil aan tussen de uitgang: - self / - selves
A
man - vrouw
B
enkelvoud - meervoud
C
tegenwoordige tijd - verleden tijd

Slide 6 - Quizvraag

Reflexive Pronouns 

myself
himself
herself
ourselves
themselves
yourself
itself
yourselves
I
You
He
She
It
We
Them

Slide 7 - Sleepvraag

My mother often talks to ...
A
myself
B
yourself
C
herself
D
itself

Slide 8 - Quizvraag

They collected the stickers ...
A
ourselves
B
themselves
C
yourselves

Slide 9 - Quizvraag

I wrote this poem ...
A
himself
B
yourself
C
herself
D
myself

Slide 10 - Quizvraag

It taught ... how to swim.
A
himself
B
myself
C
itself
D
themselves

Slide 11 - Quizvraag

We prepared ... for the exam.
A
himself
B
yourselves
C
ourselves
D
themselves

Slide 12 - Quizvraag

If - When
part 2/3

Slide 13 - Tekstslide

Wanneer gebruik je 'if'?
A
Als je iets wil navragen
B
Als je zeker weet dat iets gaat gebeuren
C
Als je wil aangeven wanneer iets is gebeurd
D
Bij een voorwaarde of als je niet zeker weet of iets gaat gebeuren

Slide 14 - Quizvraag

Wanneer gebruik je 'when'?
A
Bij een voorwaarde
B
Bij een zekerheid
C
Bij een onzekerheid
D
Bij een mogelijkheid

Slide 15 - Quizvraag

Plaats 2x een correcte vertaling bij 'if' en 'when'
if
when
als
indien
toen
wanneer

Slide 16 - Sleepvraag

I will call you ___ I arrive at 8 pm.
A
when
B
if

Slide 17 - Quizvraag

Let me know ___ you need help otherwise I will go out.
A
if
B
when

Slide 18 - Quizvraag

We can go out ___ it stops raining.
A
when
B
if

Slide 19 - Quizvraag

I will start cooking ___ I get home like I do every night.
A
if
B
when

Slide 20 - Quizvraag

I will help you ___ you ask nicely.
A
when
B
if

Slide 21 - Quizvraag

___ she came home I was watching TV.
A
When
B
If

Slide 22 - Quizvraag

We'll catch the train
___ we leave immediately.
A
if
B
when

Slide 23 - Quizvraag

Usually I drink only water ___ I’m working.
A
if
B
when

Slide 24 - Quizvraag

You’ll understand what I mean ___ you’re older.
A
if
B
when

Slide 25 - Quizvraag

Types of sentences
part 2/3

Slide 26 - Tekstslide

How many different types of senteces did you learn last week?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 27 - Quizvraag

What were they called?

Slide 28 - Open vraag

Simple sentences
Compound sentences
Complex sentences
Consist of one subject and just one main verb 
Join two simple sentences together
Consist of a simple sentence and a dependent clause

Slide 29 - Sleepvraag

Linking words are used with both complex and compound sentences
A
yes
B
no

Slide 30 - Quizvraag

Which linking words belong with compound sentences?
A
because, after, which, since, if, unless
B
for, and, nor, but, or, yet, so

Slide 31 - Quizvraag

The cat sleeps on the mat.
A
Complex sentence
B
Simple sentence
C
Compound sentence

Slide 32 - Quizvraag

I wanted to go to the cinema, but it was closed.
A
Compound sentence
B
Complex sentence
C
Simple sentence

Slide 33 - Quizvraag

Although it was raining, we went for a walk.
A
Simple sentence
B
Complex sentence
C
Compound sentence

Slide 34 - Quizvraag

She likes tea and he prefers coffee.
A
Complex sentence
B
Compound sentence
C
Simple sentence

Slide 35 - Quizvraag

The dog barks loudly when strangers arrive.
A
Complex sentence
B
Simple sentence
C
Compound sentence

Slide 36 - Quizvraag

Which is a complex sentence?
A
I like apples but not oranges.
B
She sings beautifully.
C
Since it wasn't raining, we went out.

Slide 37 - Quizvraag

Which is a compound sentence?
A
You can be either tall or strong not both.
B
She laughed at the joke.
C
Before you worry, maybe check the car first.

Slide 38 - Quizvraag

Which is a simple sentence?
A
The classroom, which is on the top floor, is never used.
B
The cat sleeps on the mat.
C
We finished practice at 5, so we went home early.

Slide 39 - Quizvraag

Begrijp je de 3 grammatica onderdelen die vandaag zijn herhaalt?
Ja allemaal
Nee maar wel 2 van 3
Nee maar wel 1 van 3
Nee snap er echt helemaal niks van

Slide 40 - Poll

Slide 41 - Tekstslide