Woordsoorten (lw, znw, ww, bijv nw, vz, voornaamwoorden)

1 / 54
volgende
Slide 1: Video
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 1-3

In deze les zitten 54 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Video

Woordsoorten

Slide 2 - Tekstslide

Lidwoorden
We hebben in het Nederlands 3 lidwoorden:

de
het
een

Slide 3 - Tekstslide

Het zelfstandig naamwoord
  • Mensen
  • Dieren
  • Planten
  • Dingen
  • Namen
  • Aardrijkskundige namen

Slide 4 - Tekstslide

Het znw
Voor een zelfstandig naamwoord kun je (bijna) altijd een lidwoord (de, het, een) zetten.

Voorbeelden:
de tafel, de auto, het meisje, een hond

Slide 5 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord (bijv nw)

* Zegt iets over een zelfstandig naamwoord

* Staat vóór een zelfstandig naamwoord en na het lidwoord

Slide 6 - Tekstslide

Werkwoord (ww)
In een zin staat ten minste één werkwoord.
Er zijn ook zinnen met meer dan één werkwoord.
Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet of wat iets of iemand overkomt.

Een werkwoord kun je vervoegen. Je geeft het dan verschillende werkwoordsvormen:
lachen: lach - lacht- lachen- lachte- lachten- gelachen - lachend
vallen: val - valt- vallen - viel - vielen - gevallen - vallend

Slide 7 - Tekstslide

Voorzetsel (vz)
Voorzetsels (vz) zijn woorden die plaats, richting, tijd of reden aangeven. 
  • De ordners staan in de kast.
  • In de winter is er tijdens de middagpauze tevens soep verkrijgbaar.
  • Ik heb het snowboarden al aardig onder de knie.


Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Video

Het woord "een" noemen we een....
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Werkwoord

Slide 10 - Quizvraag

welk woordsoort is 'zwemmen'?
A
Werkwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Voorzetsel
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 11 - Quizvraag

welk woordsoort is 'fiets'
A
voorzetsel
B
bijvoeglijk naamwoord
C
werkwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 12 - Quizvraag

Waar zegt het bijvoeglijk naamwoord iets over?
A
Zelfstandig naamwoord
B
Voorzetsel
C
Werkwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 13 - Quizvraag

SLEEP DE WOORDSOORTEN NAAR DE GOEDE PLEK
De ouders van Bilal zijn erg aardige en behulpzame mensen.
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
werkwoord
lidwoord
ouders
de
aardige
mensen
Bilal
zijn
behulpzame

Slide 14 - Sleepvraag


Kies de juiste woordsoort.
Je moet ook nooit Cola drinken bij de computer.
A
Zelfstandig naamwoord (znw)
B
Voorzetsel (vz)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bijv nw)
D
Lidwoord (lw)

Slide 15 - Quizvraag


Kies de juiste woordsoort.
Ik fiets nog snel even naar de winkel.
A
Zelfstandig naamwoord
B
Lidwoord
C
Voorzetsel
D
Werkwoord

Slide 16 - Quizvraag


Kies de juiste woordsoort.
Gelukkig mag ik straks weer naar huis.  
A
Werkwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Voorzetsel

Slide 17 - Quizvraag

Hoeveel bijvoeglijk naamwoorden (bn) staan er in onderstaande zin?
Ons nieuwe huis is mooi en groot.

Slide 18 - Open vraag


Ik zoek de betekenis van het woord straks even op
A
Wel een voorzetsel
B
Geen voorzetsel

Slide 19 - Quizvraag


Ik zoek de betekenis van het woord straks even op
A
Voorzetsel
B
Werkwoord
C
Lidwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 20 - Quizvraag

Hoeveel zelfstandig naamwoorden (znw) staan er in onderstaande zin?
Jip en Janneke hebben een hond die Takkie heet.

Slide 21 - Open vraag

Hoeveel voorzetsels staan er in onderstaande zin?
Na de gymles op school kleden de leerlingen zich altijd snel om.

Slide 22 - Open vraag

Noteer het voorzetsel uit deze zin.
Van oude boterhammen kun
je heerlijke wentelteefjes maken.

Slide 23 - Open vraag

Noteer de bijvoeglijke naamwoorden (door een komma gescheiden).
Van oude boterhammen kun
je heerlijke wentelteefjes maken.

Slide 24 - Open vraag


Kies de juiste woordsoort.
Archeologen hebben
 een bijzondere vondst gedaan 
 in het Italiaanse Pompeï
A
Voorzetsel
B
Werkwoord
C
Zelfstandig naamwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 25 - Quizvraag


Kies de juiste woordsoort.
Archeologen hebben
 een bijzondere vondst gedaan 
 in het Italiaanse Pompeï
A
Lidwoord
B
Werkwoord
C
Zelfstandig naamwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 26 - Quizvraag


Kies de juiste woordsoort.
Archeologen hebben
 een bijzondere vondst gedaan 
 in het Italiaanse Pompeï
A
Voorzetsel
B
Werkwoord
C
Zelfstandig naamwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 27 - Quizvraag

Hoeveel voorzetsels heeft deze zin:
Op de verjaardag waarschuwde ik haar voor de hond.
A
1
B
2
C
3
D
0

Slide 28 - Quizvraag

Persoonlijk voornaamwoord 
- Verwijst naar een persoon, dier of ding. 
- Het zegt dus iets over wie iets doet 
of over wie of wat het gaat.
- Het vervangt een zelfstandig naamwoord.

Slide 29 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord 
Ik ga naar school.
Jij leest een boek.
Hij is boos.
Wij eten pizza.
Zij lachen om de grap.
Het regent hard.

Slide 30 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
Wijst iets aan. 

Het staat meestal bij of in plaats van een zelfstandig naamwoord.

Je wijst letterlijk of figuurlijk iets of iemand aan.

Slide 31 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
Deze appel is lekker.
Die jas is van mij.
Dit huis staat te koop.
Dat boek is oud.
Zo’n auto wil ik ook.

Slide 32 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is.

Het zegt iets over het bezit van iemand.

Slide 33 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord

Dat is mijn boek.
Jouw fiets staat buiten.
Is dit haar tas?
Onze kat heet Simba.
Hun huis is groot.

Slide 34 - Tekstslide

Welk woord is een persoonlijk voornaamwoord?
A
mijn
B
jouw
C
deze
D
zij

Slide 35 - Quizvraag

Welk woord is een bezittelijk voornaamwoord?
A
hij
B
jouw
C
dat
D
dit

Slide 36 - Quizvraag

Welk woord is een aanwijzend voornaamwoord?
A
hun
B
ik
C
die
D
wij

Slide 37 - Quizvraag

Hij speelt gitaar.

Hij is...
A
Bez. vnm
B
Pers. vnm
C
Aanw. vnw
D
Bijv nm

Slide 38 - Quizvraag

Dat boek is spannend.

Dat is...
A
Bez. vnm
B
Pers. vnm
C
Aanw. vnw
D
Bijv nm

Slide 39 - Quizvraag

Mijn hond is lief.

Mijn is...
A
Bez. vnm
B
Pers. vnm
C
Aanw. vnw
D
Bijv nm

Slide 40 - Quizvraag

In welke zin staat een aanw. vnm?
A
Ik hou van jouw stijl.
B
Wij zijn te laat.
C
Die film duurt lang.
D
Zij hebben vakantie.

Slide 41 - Quizvraag

In welke zin staat een bez. vnm?
A
Dit boek is saai.
B
Ik kom uit Nederland.
C
Onze leraar is streng.
D
Zij zijn moe.

Slide 42 - Quizvraag

In welke zin staat een pers. vnm?
A
Haar fiets is kapot.
B
Die schoenen zijn duur.
C
Jij bent grappig.
D
Dit boek is van mij.

Slide 43 - Quizvraag

Zijn moeder werkt in het ziekenhuis.
Zijn is een...
A
bez. vnm
B
pers. vnm
C
aanw. vnm
D
bijv. nm

Slide 44 - Quizvraag

Haar jas hangt aan de kapstok.
Haar = ...

Slide 45 - Open vraag

Ik ga morgen met de trein naar Amsterdam.
Ik =

Slide 46 - Open vraag

Deze stoel zit veel lekkerder dan die.
Deze =

Slide 47 - Open vraag

Gisteren zag zij een egel in de tuin.
Zij =

Slide 48 - Open vraag

Dat boek heb ik al gelezen.
Dat =

Slide 49 - Open vraag

Kun je ons helpen met deze opdracht?
ons =

Slide 50 - Open vraag

Is dit jouw telefoon of die van hem?
jouw =

Slide 51 - Open vraag

Die jongen zit in mijn voetbalteam.
Die =

Slide 52 - Open vraag

Hun hond blaft de hele dag.
Hun =

Slide 53 - Open vraag

Het regent al de hele ochtend.
Het =

Slide 54 - Open vraag