Examentraining Engels

Examentraining Engels
1 / 55
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

In deze les zitten 55 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 150 min

Onderdelen in deze les

Examentraining Engels

Slide 1 - Tekstslide

Programma
  • Wat weten jullie al?
  • De basis
  • Leesstrategieën/Examenteksten maken
  • Laatste algemene tips
  • Rondvraag

Slide 2 - Tekstslide

Wat weten jullie al?

Slide 3 - Tekstslide

Hoe lang duurt het CE Engels exclusief extra tijd?
A
2 uur
B
2,5 uur
C
3 uur
D
3,5 uur

Slide 4 - Quizvraag

Hoeveel minuten heb je gemiddeld per punt?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 5 - Quizvraag

In welke taal moeten open vragen beantwoord worden?
A
Engels
B
Nederlands

Slide 6 - Quizvraag

Voor welke vragen kun je de meeste punten verdienen?
A
'Gewone' meerkeuzevragen
B
Open vragen
C
Gatenvragen
D
Beweringsvragen

Slide 7 - Quizvraag

Bij welke vragen staan de antwoordmogelijkheden NIET altijd op alfabetische volgorde?
A
Gewone meerkeuzevragen
B
Gatenvragen
C
Beweringsvragen

Slide 8 - Quizvraag

Wat is ieder jaar ongeveer het landelijk gemiddelde van het CE Engels?
A
6,0
B
6,5
C
7,0
D
7,5

Slide 9 - Quizvraag

(Anoniem): Is Engels het vak waar je het meest tegenop ziet deze CE periode?

Slide 10 - Open vraag

(Anoniem): Wat vind je het lastigste aan leesvaardigheid?

Slide 11 - Open vraag

(Anoniem): Wat hoop je vandaag te leren?

Slide 12 - Open vraag

De basis
Inhoud en opbouw van het examen
Wat neem je mee?
Het woordenboek


Slide 13 - Tekstslide

De opbouw van het CE
  • Gemiddeld 10 tot 15 teksten
  • Ongeveer 40 tot 45 vragen
  • Ongeveer 48 tot 50 punten te behalen
  • De teksten zijn onderverdeeld in verschillende niveaus (zie de sterren in je Examenbundel) 
  • Normering wisselend. Vorig jaar: N=0,6 (47 punten, 26 punten = 5,6)

Slide 14 - Tekstslide

Wat voor soort teksten
'Gewone' teksten
Recensies (film, boeken, games)
Gaten teksten
Ingezonden brief aan de krant
Romantekst

Slide 15 - Tekstslide

Examenbundel
  • Onderdeel A: kennis van land en samenleving
  • Onderdeel D: leesvaardigheid

Slide 16 - Tekstslide

Wat neem je mee naar het CE?
  • Een pen en een markeerstift (eventueel potlood)


  • Woordenboek(en) EN-NE, NE, EN-EN
  • Evt. oordopjes 

Slide 17 - Tekstslide

Het woordenboek
  • Raak niet in paniek als je een woord niet kent, soms komt hetzelfde begrip in dezelfde alinea of later in de tekst nog een keer voor.​
  • Probeer de betekenis af te leiden uit de context. ​


  • Gebruik je woordenboek pas als je het woord echt niet weet en daardoor een vraag niet kunt beantwoorden.​

  • Neem niet meteen het eerste woord dat je als vertaling tegenkomt in het woordenboek.​ Kijk wat in de context past.

  • Let op woordsoort. Is het een ww, znw etc.?






Slide 18 - Tekstslide

Het woordenboek
Gebruik het woordenboek altijd in de volgende gevallen:​


  • Bij gap fill vragen. Je moet alle woorden waar je uit kunt kiezen vertalen!​
  • Als je een woord in een mogelijk antwoord niet kent, bijvoorbeeld bij antwoord C weet je niet wat dismissive betekent.​
  • Als je een woord in de tekst niet kent, waardoor je de vraag niet kunt beantwoorden. 





Slide 19 - Tekstslide

Handige websites

  • Scholieren.com
  • Laks.nl
  • Examenblad.nl 

Slide 20 - Tekstslide

Leesstrategieën
  • Opbouw van het examen
  •  Voordat je gaat lezen
  • Leesvaardigheden
  • Soorten vragen

Slide 21 - Tekstslide

Opbouw van het examen
  • Niveaus: makkelijk, gemiddeld, moeilijk
  • Korte teksten / lange teksten 

Slide 22 - Tekstslide

Waar kijk je naar voordat je de tekst gaat lezen?

Slide 23 - Open vraag

Voordat je gaat lezen, kijk naar...
  • Titel
  • Subtitel(s)
  • Plaatje(s) 
  • Bron

Slide 24 - Tekstslide

Voorkennis activeren
  • Wat voor soort tekst is dit?
  • Wat weet ik al van dit onderwerp?
  • Wat zegt de bron over het niveau van deze tekst? 

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

FAQ: eerst de vraag/antwoorden of eerst de tekst lezen?

Slide 27 - Open vraag

Wat lees je eerst?
Meerdere opties:
  • Eerst de vraag lezen, dan de tekst. Eigen antwoord formuleren en DAN PAS de antwoordmogelijkheden
  • Eerst de vraag lezen, dan de antwoordmogelijkheden en dan de tekst
  • Eerst de tekst lezen en dan de vraag/antwoorden

Slide 28 - Tekstslide

Leesstrategieën
 Welke leesvaardigheden moet je hebben? 
1. Relevante informatie vinden
2. Hoofdgedachte herkennen
3. Betekenis snappen
4. Tekstrelaties zien
5. Opvattingen auteur en experts herkennen
6. Kunnen omgaan met gatenvragen
7. Kunnen omgaan met signaalwoorden

Slide 29 - Tekstslide

1. Relevante informatie vinden
Er worden regelmatig vragen gesteld naar informatie die gewoon in de tekst staat. Je moet deze informatie kunnen vinden!
Je kijkt bijvoorbeeld goed naar de kopjes. Op de plaats waar de gezochte informatie waarschijnlijk staat, ga je nog eens nauwkeurig lezen.
Soms staat in de vraag al aangegeven waar je de gezochte informatie kunt vinden, in alinea 10 bijvoorbeeld. Je hoeft dan uiteraard alleen alinea 10 te lezen.

Slide 30 - Tekstslide

Relevante informatie vinden: voorbeeld
Nederlandse vraag = Nederlands antwoord: 
In alinea 5 worden drie marketingstrategieën van spellenmakers genoemd. Van welke strategie is onderstaande uitspraak een voorbeeld? Citeer de juiste strategie of schrijf de juiste strategie op in het Nederlands. 

Strategie: globaal of zoekend lezen (kijk bv. naar tussenkopjes)
Op de plek waar het antwoord (waarschijnlijk) staat, lees je gedetailleerd. 

Slide 31 - Tekstslide

2. Hoofdgedachte herkennen
De hoofdgedachte is de belangrijkste 'gedachte' van de tekst. Soms wordt gevraagd naar de belangrijkste gedachte van de gehele tekst, maar je krijgt ook veel vragen over de hoofdgedachte van een deel van de tekst (van één alinea bijvoorbeeld).
Om die hoofdgedachte te vinden kun je kijken naar de titel en naar de eerste en laatste zin van de (eerste) alinea (ELZA)
(daar staat vaak belangrijke informatie in).  

Slide 32 - Tekstslide

Hoofdgedachte herkennen: voorbeeld
Wat wil de auteur nou zeggen met deze tekst?

Voorbeeldvraag: 
Which of the following is true according to paragraph 3?
→ vaak meerkeuze

Slide 33 - Tekstslide

3. Betekenis tekstelementen
Op je examen zul je veel vragen tegenkomen die simpelweg vragen naar de betekenis van een zin, een stuk tekst, een alinea. 

🕵️‍♀️ Hoe oefen je hier voor? Simpelweg heel veel Engels lezen en luisteren. Je zult dan vanzelf beter worden in het begrijpen van de Engelse taal. 
Oftewel: BBC kijken, met een woordenboek erbij!  

Slide 34 - Tekstslide

Betekenis tekstelementen: voorbeeld

- Which of the following statements are in accordance with paragraphs 5 and 6?

- Geef van elk van de volgende beweringen aan of deze wel of niet overeenkomt met de inhoud van alinea 3 en 4. Noteer het nummer van elke bewering, gevolgd door “wel” of “niet”.  

Slide 35 - Tekstslide

4. Tekstrelaties 👨‍❤️‍👨
De tekst die je op je eindexamen voor je zal krijgen bestaat uit verschillende tekstdelen. Deze tekstdelen staan in een bepaalde relatie tot elkaar. Zo kan er in een deel een voorbeeld gegeven worden, van iets wat in een ander deel staat. Of wordt er een conclusie gegeven.
Je moet aan kunnen geven wat de relatie tussen de tekstdelen is.

🕵️‍♀️ Bestudeer de signaalwoorden, die kunnen je enorm helpen!

Slide 36 - Tekstslide

Tekstrelaties: voorbeeld
  •  Opsomming: Moreover, On top of that etc.
  • Tegenstelling: Despite, Nevertheless, However etc.
  •  Reden: Since, because etc.
  • Gevolg: Therefore, as a result etc.


Voorbeeldvraag: 
How does paragraph 5 relate to paragraph 4?

Slide 37 - Tekstslide

5. Opvatting auteur & experts 🧑‍🦱 🧑‍🎓 👩‍🔬 🧑‍⚕️
Regelmatig wordt er op het examen gevraagd naar de opvatting van de auteur.
Wat zijn de intenties, opvattingen en gevoelens van de auteur? De auteur geeft soms bewust of onbewust aan wat hij of zij van een onderwerp vindt.
Ook komen er experts aan het woord die bijvoorbeeld onderzoek gedaan hebben en die te maken hebben met het onderwerp van de tekst. Hun bevindingen moet je kunnen scheiden van de mening van de auteur.

Slide 38 - Tekstslide

Opvatting auteur & experts 🧑‍🦱 🧑‍🎓 👩‍🔬 🧑‍⚕️: voorbeeld
Wat zijn de intenties, opvattingen en gevoelens van de auteur?

- Bewust / onbewust
- Direct / subtiel

Voorbeeld:
Judging from the article, which quotation would Sarah Churchwell agree with?

Slide 39 - Tekstslide

6. Gatenvragen
Aanpak
1. Lees de vraag.
2. Lees de gehele passage met de lege plek. Vaak is dit een alinea.
3. Bepaal de gedachte van de gehele passage. Vaak is er binnen de passage een overgang. Van negatief naar positief.
4. Bepaal de gedachte van de zin met de lege plek. Wat is de boodschap van deze zin binnen de alinea?
5. Vul voor jezelf de lege plek in met een invulling die jij vindt passen.
6. Bepaal welk antwoord past bij de invulling die je zelf bedacht hebt.

Tip: Het is belangrijk om niet alleen te kijken naar de zin met de lege plek. Bij het vinden van het juiste antwoord is de hele context van het stuk tekst belangrijk. Bedenk wat de hoofdgedachte is van de alinea met de lege plek. Bedenk vervolgens wat de gedachte is van de zin met de lege plek. Vind de juiste invulling van de lege plek als je een idee hebt bij de gedachte van de zin.


Slide 40 - Tekstslide

7. Signaalwoorden 🕵️‍♀️
Signaalwoorden geven aan hoe zinnen of gedeelten met elkaar zijn verbonden.
Het is belangrijk deze te (her)kennen (tekstrelaties en gatenteksten).

🕵️‍♀️ leer uit je hoofd:
linking words: SWR-lijst
(zowel functie als Nederlandse vertaling)

Slide 41 - Tekstslide

Welke soorten vragen zijn er?

Slide 42 - Woordweb

Soorten vragen
  • Meerkeuzevragen (A t/m D of A t/m F)​
  • Beweringsvragen (waar/niet waar)​
  • Meerkeuze invulvragen (gapfill)​
  • Citeeropdrachten​
  • Open vragen (die beantwoord je altijd in het Nederlands)​
  • In welke alinea-vragen​
  • Na/voor welke alinea heeft dit stuk tekst oorspronkelijk gestaan?






Slide 43 - Tekstslide

 1: meerkeuzevragen
  • Probeer eerst zelf het antwoord te bedenken voor je naar de antwoorden kijkt.​
  • Gebruik de ‘wegstreep methode’​
  • Kies daarna het antwoord dat het meest op jouw antwoord lijkt.​
  • Lees als je tijd hebt aan het eind de vragen en de antwoorden die je gekozen hebt een keer door. Dit moet eigenlijk een redelijke weergave van de tekst zijn.



Slide 44 - Tekstslide

 1: meerkeuzevragen
  • Het goede antwoord is meestal een stukje uit de tekst in andere woorden (de makers gebruiken een synoniemenwoordenboek).​
  • Als maar een deel van het antwoord goed is, is het fout (= de afleider)​
  • 2 antwoorden vallen vaak al af omdat het ‘onzinantwoorden’ zijn.
  • Ook als je meteen weet dat antwoord A goed is moet je de andere antwoorden lezen. Je weet maar nooit…​
  • De antwoorden staan in alfabetische volgorde dus het kan gebeuren dat je 6 keer achter elkaar A krijgt, puur toeval.​
  • Schakel je eigen mening over het onderwerp uit.




Slide 45 - Tekstslide

 2: beweringsvragen
  • Zijn de onderstaande beweringen wel of niet in overeenstemming met de inhoud van alinea’s 6 t/m 8?​

  • Deze vragen kosten veel tijd, want je moet een paar keer hetzelfde stuk tekst lezen om er zeker van te zijn of het er wel of niet in staat.​
  • 6 vragen goed = 3 pt, 5 = 2, 4 = 1. Oftewel: als je de helft goed hebt, krijg je toch 0 punten ☹​




Slide 46 - Tekstslide

 2: beweringsvragen
  • Lees altijd goed: wat moet je invullen? Wel / niet, juist / onjuist, waar / niet waar. Houd je altijd aan wat er gevraagd wordt 

  • De beweringen staan meestal op volgorde van waar ze in de tekst zouden moeten staan

Slide 47 - Tekstslide

Herkennen
Er wordt gevraagd of een bewering wel of niet in overeenstemming is met de tekst.
Voorbeeld 1: ‘Geef van elke van de volgende beweringen aan of deze overeenkomt met alinea 2-4.’
 Voorbeeld 2: ‘Which of the following statements is in line with Cameron’s ideas about marriage, judging from this article?’

Aanpak
1. Lees de vraag.
2. Bepaal alle elementen in de bewering. Voorbeeldbewering: ‘Rosie has been interrogated by the Germans as well as the British.’. Voor de geciteerde bewering moet Rosie dus ondervraagd zijn door de Duitsers én door de Britten. Als Rosie alleen door de Duitsers is ondervraagd, is de bewering onjuist.
3. Kijk in de vraag goed of de vindplaats van het antwoord in de tekst wordt beperkt tot één of meerdere alinea’s. In dat geval hoef je alleen daar te zoeken.
4. Controleer of de bewering overeenkomt met de tekst of het relevante deel van de tekst.

Tip: blijf dicht bij de tekst. Antwoorden die logisch lijken maar die niet direct uit de tekst voortvloeien, zijn fout.

Slide 48 - Tekstslide

 3: gatenvragen
  • Which of the following fits the gap?​
  • Lees de hele tekst een keer door zodat je globaal weet waar hij over gaat.​
  • Zoek de mogelijke antwoorden altijd op in je woordenboek. Er zit namelijk nuanceverschil in.​








Slide 49 - Tekstslide

3. Gatenvragen
Aanpak
1. Lees de vraag.
2. Lees de gehele passage met de lege plek. Vaak is dit een alinea.
3. Bepaal de gedachte van de gehele passage. Vaak is er binnen de passage een overgang. Van negatief naar positief.
4. Bepaal de gedachte van de zin met de lege plek. Wat is de boodschap van deze zin binnen de alinea?
5. Vul voor jezelf de lege plek in met een invulling die jij vindt passen.
6. Bepaal welk antwoord past bij de invulling die je zelf bedacht hebt.

Tip: Het is belangrijk om niet alleen te kijken naar de zin met de lege plek. Bij het vinden van het juiste antwoord is de hele context van het stuk tekst belangrijk. Bedenk wat de hoofdgedachte is van de alinea met de lege plek. Bedenk vervolgens wat de gedachte is van de zin met de lege plek. Vind de juiste invulling van de lege plek als je een idee hebt bij de gedachte van de zin.


Slide 50 - Tekstslide

 4: citeervragen
  • Refereren naar een hele zin, woord of woordgroep, bijvoorbeeld: “Citeer de woorden / de woordgroep in alinea 3 t/m 5 waaruit blijkt dat …”​
  • Woorden/woordgroep = nooit een hele zin opschrijven!!! (krijg je 0 punten)​
  • Bij citeren alleen de eerste 2 woorden opschrijven: NOOIT een hele zin! ​
  • Instructies zijn altijd heel duidelijk, bijvoorbeeld “Citeer de eerste twee woorden van de zin uit alinea 2 waarin dit wordt gezegd” Dus: lees goed!​




Slide 51 - Tekstslide

4: citeervragen
Herkennen
We citeren het deel van de tekst (vaak een zin) waarnaar gevraagd wordt.
Voorbeeld 1: ‘Aan welke voorwaarde genoemd in alinea 8-11 moet worden voldaan om deze aanpak daadwerkelijk te doen slagen? Citeer deze voorwaarde of antwoord in het Nederlands.’
Voorbeeld 2:‘Wat is de onderliggende reden voor Camerons belastingmaatregel volgens Yvonne Roberts? Citeer de eerste twee woorden van de zin uit alinea 4-9 waar het antwoord te vinden is.’
Aanpak
1. Lees de vraag
2. Bepaal welke onderdelen in de vraag benoemd worden (bijvoorbeeld een locatie of een actie).
3. Kijk of de vindplaats van het antwoord in de tekst wordt beperkt tot één of meerdere alinea’s. In dat geval hoef je alleen daar te zoeken
4. Vind de passage die de gevraagde onderdelen beantwoordt.
5. Citeer op de juiste manier. Bijvoorbeeld de volledige passage of de eerste twee woorden wanneer dat gevraagd wordt.
Tip: bij een citeervraag moeten we passages van de tekst citeren. Een citeervraag betekent dus dat het antwoord letterlijk in de tekst te vinden is.

Slide 52 - Tekstslide

5: Open vragen
  • Die beantwoord je altijd in het Nederlands​
  • Wees ‘to-the-point’ (maximaal 2 zinnen)​
  • Past het niet op de regels? Dan is je antwoord hoogstwaarschijnlijk fout, want te lang​
  • Lees de vraag en het antwoord nog eens door om te controleren of je écht wel antwoord op de vraag hebt gegeven.​
  • Beperk je antwoord tot datgene wat wordt gevraagd. Als er één reden gevraagd wordt en je geeft er meer, telt alleen de eerste reden. ​
  • Houd je aan de opdracht : eigenwijs zijn is leuk, maar niet tijdens examens.​





Slide 53 - Tekstslide

Tekst 6, 7
Maak de lange teksten uit dit examen en gebruik de tips die we net besproken hebben.


timer
42:00

Slide 54 - Tekstslide

Questions?

Slide 55 - Tekstslide