Pitfalls - uitleg en oefening

Pitfalls in the 
English language
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 4

In deze les zitten 23 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Pitfalls in the 
English language

Slide 1 - Tekstslide

Wat moet je leren voor de toets?
Het verschil tussen:
A / an

De toets gaat over:
a - an
it's - its
were - we're - wear - where
there - their - they're
than - then
to - too - two
you're - your
much - many
some - any
this - that - these - those

  • Pitfalls (valkuilen) 

  • Woordvolgorde - niet in deze LessonUp

  • The tenses - niet in deze LessonUp.


Slide 2 - Tekstslide

In deze LessonUp worden alle Pitfalls nogmaals uitgelegd.
Na elke slide met uitleg volgt een slide met een link om te oefenen.

Good luck studying!

Slide 3 - Tekstslide

a - an (=een)
A gebruik je voor woorden die beginnen met een medeklinkerklank.
AN gebruik je voor woorden die beginnen met een klinkerklank.
Let op! Het gaat om de klank!

a television (klank = medeklinker T)
a powerful message (klank = medeklinker P)
an apple (klank = klinker A)
a uniform (klank = medeklinker J - "joeniform")
an hour (klank = klinker A - "auer")

Slide 4 - Tekstslide

Oefenen?

Slide 5 - Tekstslide

it's - its
IT'S  is een afkorting van it is (=het is) of it has (=het heeft).
ITS zijn/haar. Je gebruikt het om "bezit" aan te geven.

It's been ages since I've seen my friends.
Have you seen my bike? It's blue and has a pink bell.
The dog found its bone.
Look at that car! Its tire is flat.

Slide 6 - Tekstslide

Oefenen?

Slide 7 - Tekstslide

were - we're - wear - where
WERE = was of waren.  Je gebruikt het bij you, we en they.
WE'RE is een afkorting van we are (=wij zijn).
WEAR = (kleding) dragen
WHERE = waar.

They were on a sailing trip last weekend.
We're having a blast working at home all day!
Why does he wear shorts? It's freezing!
Where can I find the eggs?

Slide 8 - Tekstslide

Oefenen?

Slide 9 - Tekstslide

their - there - they're
THEIR = hun. Je gebruikt het om "bezit" aan te geven.
THERE = daar of er.
THEY'RE is een afkorting van they are (=zij zijn).

Is this red building their house?
I'll be there in ten minutes.
My parents are not at home. They're at my grandparents.

Slide 10 - Tekstslide

Oefenen?

Slide 11 - Tekstslide

then - than
Then = toen of daarna. Je gebruikt het bij "tijd".
Than = dan. Je gebruikt het bij vergelijkingen.

First I studied for my test, then I went outside for a walk.
My left foot is bigger than my right.

Slide 12 - Tekstslide

Oefenen?

Slide 13 - Tekstslide

to - too - two
TO = naar (toe) of om te (het hoort dan vaak bij een werkwoord).
TOO = te. Zoals in "te veel" of "te klein". Of ook.
TWO = twee.

We are going on holiday to Canada next year.
I love to draw.
Stop! That is way too much whipped cream!
She's had two drinks.

Slide 14 - Tekstslide

Oefenen?

Slide 15 - Tekstslide

you're - your
YOU'RE is een afkorting van you are (=jij bent of jullie zijn).
YOUR = jouw of jullie. Je gebruikt het om "bezit" aan te geven.

Have you taken the black piste? You're crazy!!
When are you going to celebrate your birthday? (jouw verjaardag)
Is that your house? (jullie huis)

Slide 16 - Tekstslide

Oefenen?

Slide 17 - Tekstslide

much - many (=veel )
MUCH gebruik je bij woorden die je niet kunt tellen.
MANY gebruik je bij woorden die je wel kunt tellen.

much money (je kunt niet zeggen: 1 money, 2 moneys)
many bottles (je kunt wel zeggen: 1 bottle, 2 bottles)
much air (je kunt niet zeggen: 1 air, 2 airs)
many flowers (je kunt wel zeggen: 1 flower, 2 flowers)

Slide 18 - Tekstslide

Oefenen?

Slide 19 - Tekstslide

some - any (=een beetje)
SOME gebruik je in bevestigende zinnen.
ANY gebruik je in vragende en ontkennende zinnen.
Maar: als je verwacht dat het antwoord op jouw vraag "Ja" zal zijn,
dan gebruik je SOME.

I would love to have some coffee.
Can I borrow some of your tools?
He doesn't have any clue what I'm talking about.
Is there any food left?

Slide 20 - Tekstslide

Oefenen?

Slide 21 - Tekstslide

this - that - these - those
THIS = deze (enkelvoud, dichtbij)
THAT = die (enkelvoud, verder weg)
THESE = deze (meervoud, dichtbij)
THOSE = die (meervoud, verder weg)

This glass over here is mine.
Did you see how fast that car went?
I love these earrings over here.
My boyfriend bought me those shoes we saw yesterday.

Slide 22 - Tekstslide

Oefenen?

Slide 23 - Tekstslide