Voegwoorden, telwoorden en werkwoorden

Welke zes werkwoorden kunnen een koppelwerkwoord zijn?
1 / 39
volgende
Slide 1: Woordweb
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welke zes werkwoorden kunnen een koppelwerkwoord zijn?

Slide 1 - Woordweb

Schrijf de telwoorden op die als eerst in je opkomen.

Slide 2 - Woordweb

Wat weet je nog over de voegwoorden?

Slide 3 - Woordweb

Deze les gaan we het volgende behandelen: 
  • Voegwoorden (nevenschikkend, onderschikkend). 
  • Telwoorden (hoofd- en rangtelwoorden, bepaald en onbepaald) 
  • De werkwoorden (zww, hww en kww)  

Slide 4 - Tekstslide

Voegwoorden
Voegwoorden verbinden twee woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar.

Twee woorden: tafel of stoel. 
Twee woordgroepen: de leerzame les en de leuke docent. 
Twee zinnen: hij is te laat, omdat hij te laat naar bed ging. 

Slide 5 - Tekstslide

Soorten voegwoorden
Nevenschikkende voegwoorden (ns.vgw)
Onderschikkende voegwoorden (os.vgw)


Voordat we de voegwoorden gaan behandelen, moet je eerst weten wat een hoofdzin en wat een bijzin is. 

Slide 6 - Tekstslide

Hoofdzin
  • Het onderwerp en de persoonsvorm staan naast elkaar;
  • De persoonsvorm staat op de eerste of tweede plek in de zin.


De hond blaft, want hij is bang. 
De hond blaft = hoofdzin
hij is bang = hoofdzin 

Slide 7 - Tekstslide

Bijzin 
  • Het onderwerp en de persoonsvorm staan uit elkaar óf je kunt ze uit elkaar halen;
  • De persoonsvorm staat op de laatste of een na laatste plaats in de zin.


De hond blaft, omdat de buurman hem bang maakt. 
De hond blaft = hoofdzin
de buurman hem bang maakt = bijzin 

Slide 8 - Tekstslide

Nevenschikkend voegwoord
Nevenschikkende voegwoorden verbinden meestal twee woorden, twee woordgroepen of twee hoofdzinnen.


Appels en peren. 
Een grote kamer of een kleine kamer .
Piet is boos, want Henk roddelt. 


Er zijn vijf nevenschikkende voegwoorden:
dus, en, maar, of, want 

Slide 9 - Tekstslide

Onderschikkend voegwoord
Een onderschikkend voegwoord verbindt meestal een hoofdzin met een bijzin.


Ik ga goed leren, opdat ik een hoog cijfer haal. 


Er zijn meer onderschikkende voegwoorden: als, dan, dat, doordat, hoewel, mits, nadat, of, omdat, opdat, tenzij, terwijl, toen, voordat, zodat en zodra.

Slide 10 - Tekstslide

Deze puzzel lijkt eenvoudig, ... hij blijkt toch lastig.

Slide 11 - Open vraag

Bram zal Erica ... Veerle meevragen als introducee voor het gala.

Slide 12 - Open vraag

Sophia kan niet naar de training, ... ze heeft een andere afspraak staan.

Slide 13 - Open vraag

Je zult harder moeten trainen ... je mee wilt doen met de kampioenswedstrijd!

Slide 14 - Open vraag

Schrijf de voegwoord(en) uit de volgende zin op:
Toen ik mijn iPhone liet vallen, zat er een flinke barst in.

Slide 15 - Open vraag

Schrijf de voegwoord(en) uit de volgende zin op:
Arthur had niet geleerd voor de toets, dus haalde hij een onvoldoende.

Slide 16 - Open vraag

De wintersportvakantie is altijd erg duur, ... we slaan dit jaar een keertje over.
... je zestien bent, heb je toestemming van je ouders nodig voor een piercing. 
Indy doet mee aan de playbackshow, ... ze geen talent heeft.
Dus 
Mits
Hoewel
Als 
Helaas zul je de schade zelf moeten betalen, ... je hiervoor verzekerd bent.
Tenzij 

Slide 17 - Sleepvraag

De telwoorden
Er zijn vier soorten telwoorden.
Telwoorden geven een hoeveelheid of een volgorde aan.


Hoofdtelwoord bepaald
Hoofdtelwoord onbepaald
Rangtelwoord bepaald
Rangtelwoord onbepaald  

Slide 18 - Tekstslide

Hoofdtelwoorden
Een hoofdtelwoord noemt een aantal of een hoeveelheid.
Aantal: één, vier
Hoeveelheid: weinig, veel

Een bepaald telwoord geeft een precies aantal aan of een precieze plaats in een rij. 
Precies aantal: vijf (bepaald hoofdtelwoord)

Een onbepaald telwoord geeft een onduidelijk aantal aan of een onduidelijke plaats in de rij.
Onbepaald aantal: sommige (onbepaald hoofdtelwoord)

Slide 19 - Tekstslide

Rangtelwoorden
Een rangtelwoord noemt een volgorde, een plaats in een rij.
Eerste, laatste 

Een bepaald telwoord geeft een precies aantal aan of een precieze plaats in een rij. 
Precieze plaats in rij: vijfde (bepaald rangetelwoord) 

Een onbepaald telwoord geeft een onduidelijk aantal aan of een onduidelijke plaats in de rij.
Onbepaalde plaats: zoveelste (onbepaald rangtelwoord) 

Slide 20 - Tekstslide

2017

Slide 21 - Open vraag

Eerste

Slide 22 - Open vraag

Middelste

Slide 23 - Open vraag

Veel

Slide 24 - Open vraag

Laatste

Slide 25 - Open vraag

Grammatica
Grammatica bestaat uit twee onderdelen: 
  1. Redekundig ontleden (zinsdelen bepalen) 
  2. Taalkundig ontleden (woordsoorten bepalen) 

Het is belangrijk om die twee niet door elkaar te halen! 
Als je taalkundig wilt ontleden, heb je soms de kennis van het redekundig ontleden nodig. 

Slide 26 - Tekstslide

Redekundig ontleden (zinsdelen)
Bij redekundig ontleden bekijken we de zin per zinsdeel. Daarna gaan we de zinsdelen benoemen. 

Ik   | heb           | de les van mevrouw Walma | achter mijn bureau | gemaakt. 
ow   pv/wwg                  lv                                                    bwb                             wwg 

Slide 27 - Tekstslide

Taalkundig ontleden (woordsoorten)
Bij taalkundig ontleden bekijken we de zin woord voor woord. Daarna benoemen we de woorden. 

Ik heb de les van mevrouw Walma achter mijn bureau gemaakt.
pers.vnw -hww -lw -znw-vz -znw -znw -vz- bez.vnw -znw- zww 

Slide 28 - Tekstslide

De werkwoorden
Bij taalkundig ontleden kunnen we kiezen uit drie werkwoorden: 
  1. Hulpwerkwoord (hww)
  2. Zelfstandig werkwoord (zww)
  3. Koppelwerkwoord (kww) 

Slide 29 - Tekstslide

Hulpwerkwoord
Een hulpwerkwoord is een onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.

Een hulpwerkwoord geeft geen handeling aan.
Een hulpwerkwoord helpt de zin vormen.

Er kunnen meerdere hulpwerkwoorden in een zin staan.

Ik kan vandaag niet spelen. 
De appel moet gegeten worden. 

Slide 30 - Tekstslide

Zelfstandig werkwoord
Een zelfstandig werkwoord is onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.

Een zelfstandig werkwoord geeft een duidelijke handeling aan.

Er kan altijd maar één zww in een zin staan.

Hij bakt heerlijke pizza's. 
Hij heeft heerlijke pizza's gebakken. 

Slide 31 - Tekstslide

Koppelwerkwoord
Het koppelwerkwoord is een onderdeel van het naamwoordelijk gezegde.


In een zin staat altijd een koppelwerkwoord óf een zelfstandig werkwoord. 

Slide 32 - Tekstslide

Koppelwerkwoord
Er zijn in totaal 9 koppelwerkwoorden.
Jullie moeten er 6 kennen.
  1. Zijn
  2. Worden
  3. Blijven
  4. Blijken
  5. Lijken
  6. Schijnen

Slide 33 - Tekstslide

Koppelwerkwoord
Een koppelwerkwoord koppelt een bijvoeglijk naamwoord of een zelfstandig naamwoord aan het onderwerp.


De hond is bang voor muizen. 
bang is een bijvoeglijk naamwoord.
Bang zegt iets over het onderwerp: de hond.
Is = koppelwoord 

Slide 34 - Tekstslide

Koppelwerkwoord
Nog een voorbeeld: 

De wedstrijd was een mislukking. 
Mislukking is een zelfstandig naamwoord. 
Mislukking zegt iets over het onderwerp: de wedstrijd. 
Was = koppelwerkwoord.

Slide 35 - Tekstslide

Koppelwerkwoord
Zij heeft een prachtige bos bloemen gekocht. 

Wat zijn de werkwoorden? 
Heeft + gekocht 

Kan heeft of gekocht een kww zijn? 
Nee! Dus je benoemt: hww en zww. 

Slide 36 - Tekstslide

Koppelwerkwoord
Een koppelwerkwoord kan wel voorkomen in combinatie met een hulpwerkwoord.


Mijn buurman wil vader worden.
Vader is een zelfstandig naamwoord.
Vader zegt iets over het onderwerp: mijn buurman. 
Wil  = hulpwerkwoord
Worden = koppelwerkwoord

Slide 37 - Tekstslide

Onthouden!!!
In een zin staat altijd een zww óf een kww.
Er kan maar één zww of één kww in een zin staan.
De overige werkwoorden zijn dan altijd hww!


Staat er maar één werkwoord in de zin?
Dan is het altijd een zww of een kww.
Één werkwoord in de zin kan nooit een hww zijn.
Als er meerdere werkwoorden in een zin staan, is de pv altijd hww! 

Slide 38 - Tekstslide

Wat snap je nu beter?

Slide 39 - Woordweb