Duits

• Duits
• Voortgezet speciaal onderwijs
• Leerroute 6

Deze les

Sein en haben (3 + 4)

Vervoegingen met i en ä (4)

Voltooid deelwoord (3)

Oefenen

het werkwoord sein

het werkwoord haben

ich	bin	war
du	bist	warst
er/sie/es	ist	war
wir	sind	waren
ihr	seid	wart
sie/Sie	sind	waren

ich	habe	hatte
du	hast	hattest
er/sie/es	hat	hatte
wir	haben	hatten
ihr	habt	hattet
sie/Sie	haben	hatten

Werkwoorden met ä en i

	fahren	sprechen	sehen	werden
ich	fahre	spreche	sehe	werde
du	f ä hrst	spr i chst	s i ehst	w i rst
er/sie/es	f ä hrt	spr i cht	s i eht	w i rd
wir	fahren	sprechen	sehen	werden
ihr	fahrt	sprecht	seht	werdet
sie/Sie	fahren	sprechen	sehen	werden

Werkwoorden met e/i vervoeging

e wordt i
Essen  -  geben  -  treffen  -  helfen  -  nehmen  -  sprechen  -  vergessen  -  werden

e wordt ei

lesen  -  sehen  -  fernsehen

Werkwoorden met ä

anfangen  -  fahren  -  fallen  -  

gefallen  -  lassen  -  laufen  -  

schlafen  -  tragen

Voltooid deelwoord - zwakke werkwoorden

Werkwoorden -ieren:  stam + t      (fotografieren > fotografiert)

Werkwoorden met be- of ver-: stam + t 
versorgen > versorgt

besuchen > besucht

Voltooid deelwoord - sterke werkwoorden

Leren zoals in Lernliste

Nederlands	Duits
beschrijven / beschreven	beschreiben / beschrieben
zwemmen / gezwommen	schwimmen / geschwommen
vreten / gevreten	fressen / gefressen

Zet in verleden tijd
Ik ben

1. Ich bin
2. Ich war
3. Ich habe
4. Ich hatte

Zet in verleden tijd
Ik heb

1. Ich bin
2. Ich war
3. Ich habe
4. Ich hatte

Vertaal met de juiste vervoeging (4)
Hij rijdt

1. Er fahrt
2. Er fahrst
3. Er fährt
4. Er fähst

Vertaal met de juiste vervoeging(4)
Jij wordt

1. Du werdst
2. Du wirdst
3. Du werst
4. Du wirst

Vertaal met de juiste vervoeging(4)
Zij helpt

1. Sie helft
2. Sie helfst
3. Sie hilft
4. Sie hilfst

Vertaal met de juiste vervoeging.(4)
Het bevalt ...

1. Es gefällt
2. Es gefallt
3. Es gefällst
4. Es gefallst

Geef het juiste voltooid deelwoord (3)
fotografieren

1. gefotografiert
2. fotografiert
3. gefotografieren
4. fotografieren

Geef het juiste voltooid deelwoord (3)
verehren

1. verehrt
2. verehren
3. vereehrt
4. vergeëhrt

Geef het juiste voltooid deelwoord (3)
schwimmen

1. geschwimmt
2. geschwomt
3. geschwimmen
4. geschwommen

Vertaal (3):
Wat voor weer wordt het?

Vertaal (3):
's Middags gaat het regenen

Vertaal (3):
In het zuiden zijn er veel rivieren en meren.

Vertaal (3):
Hoe is de omgeving in de herfst?

Vertaal (3):
Ik woon in een flat.

Vertaal (3):
In het dorp is het rustiger dan in de stad.

Vertaal (4):
Wat heb je in de vakantie gedaan?

Vertaal (4):
Het uitstapje vond ik het leukste.

Vertaal (4):
Hoe is jou de camping bevallen?

Vertaal (4):
Ik ben in de zomervakantie naar Duitsland gereden.