herhaling elektriciteit 5.1 t/m 5.3

herhaling
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
Natuurkunde / ScheikundeMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

herhaling

Slide 1 - Tekstslide

Paragraaf 1
  • Stroomkring
  • Elektrische energie

  • Isolerende en geleidende stoffen

  • Stroomsterkte

Slide 2 - Tekstslide

Paragraaf 1
  • Stroomkring

Bij deze stroomkring is de batterij met twee snoeren aangesloten op de batterij. We spreken dan van een gesloten stroomkring.

    Slide 3 - Tekstslide

    Paragraaf 1
    • Elektrische energie

    Als het lampje brandt, dan verbruikt het elektrische energie. Deze energie wordt geleverd door de batterij.

      Slide 4 - Tekstslide

      Paragraaf 1
      • Isolatoren en geleiders

                 Isolatoren                                      Geleiders


        Slide 5 - Tekstslide

        Paragraaf 1
        • Stroomsterkte
        Stroomsterkte (I) meet je in ampère (A).

        Stroomsterkte = de hoeveelheid deeltjes die in een seconde op een bepaalde plek door de draad stromen



          Slide 6 - Tekstslide

          Paragraaf 2
          •  Spanning

          • Spanningsbronnen
          • Batterijen in serieschakeling
          • Netspanning (230 volt uit het stopcontact)

          Slide 7 - Tekstslide

          Paragraaf 2
          •  Spanning
          Spanning (U) meet je in volt (V).

          Spanning = de hoeveelheid elektrische energie die het deeltje met zich 'meedraagt'


          Slide 8 - Tekstslide

          Paragraaf 2
            • Spanningsbronnen



            Slide 9 - Tekstslide

            Paragraaf 2
              • Spanningsbronnen

              Een kleine batterij levert ongeveer 1,5 volt

              Een stopcontact levert ongeveer 230 volt

              Een (elektrische) trein rijdt op 1500 volt


              Slide 10 - Tekstslide

              Paragraaf 2
              • Batterijen in serieschakeling

              Vaak heb je meer dan een batterij nodig om
              aan de juiste spanning te komen.
              Je moet de batterijen in serie schakelen.

              Als je dit (goed) doet mag je de spanning optellen.

              Slide 11 - Tekstslide

              Paragraaf 3
              • Symbolen

              • Serieschakeling
              • Parallelschakeling

              Slide 12 - Tekstslide

              Paragraaf 3
              • Symbolen


              Slide 13 - Tekstslide

              Paragraaf 3
              • Serieschakeling
              In een serieschakeling is de stroomsterkte overal gelijk.


              Slide 14 - Tekstslide

              Paragraaf 3
              • Parallelschakeling
              In een parallelschakeling is de spanning overal gelijk.

              Slide 15 - Tekstslide

              Paragraaf 4
              • Vermogen

              • Formule (                           )
              P=UI

              Slide 16 - Tekstslide

              Paragraaf 4
              • Vermogen
              Vermogen bereken je in watt

              Vermogen verteld je hoeveel elektrische energie een apparaat in 1 seconde verbruikt


              Slide 17 - Tekstslide

              Paragraaf 4
                • Formule
                𝑣𝑒𝑟𝑚𝑜𝑔𝑒𝑛=𝑠𝑝𝑎𝑛𝑛𝑖𝑛𝑔 × 𝑠𝑡𝑟𝑜𝑜𝑚𝑠𝑡𝑒𝑟𝑘𝑡𝑒



                P=UI
                Grootheid
                symbool
                Eenheid
                symbool
                vermogen
                P
                watt
                W
                spanning
                U
                volt
                V
                stroomsterkte
                I
                ampere
                A

                Slide 18 - Tekstslide

                Een lamp gebruikt:
                A
                Elektrische stroom
                B
                Elektrische energie
                C
                Elektrische spanning
                D
                Elektrische weerstand

                Slide 19 - Quizvraag

                Welke drie stoffen zijn isolatoren?
                A
                Rubber, plastic en glas
                B
                Plastic, diamand en hout
                C
                Rubber, olie en hout
                D
                Plastic, olie en glas

                Slide 20 - Quizvraag

                Welke stof is een geleider?
                A
                Alle metalen
                B
                Koolstof
                C
                (Zee)water
                D
                Citroensap

                Slide 21 - Quizvraag

                Stroomsterkte zegt je iets over:
                A
                Hoeveel deeltje er langs 'stromen'
                B
                Hoe 'snel' de deeltje gaan
                C
                Hoeveel elektrische energie een deeltje 'draagt'
                D
                Hoe 'energiek' een deeltje is

                Slide 22 - Quizvraag

                Hoeveel spanning komt er thuis uit een stopcontact?
                A
                2,3 volt
                B
                23 volt
                C
                230 volt
                D
                2300 volt

                Slide 23 - Quizvraag

                Als je 4 batterijen van 1,5 volt in serie schakelt, dan krijg je een totale spanning van:
                A
                5,5 volt
                B
                6,0 volt
                C
                2,66 volt
                D
                2,5 volt

                Slide 24 - Quizvraag

                In een serieschakeling is de:
                A
                Stroomsterkte overal gelijk
                B
                Spanning overal gelijk
                C
                Energie overal gelijk
                D
                Vermogen overal gelijk

                Slide 25 - Quizvraag

                In een parallelschakeling is de:
                A
                Stroomsterkte overal gelijk
                B
                Spanning overal gelijk
                C
                Energie overal gelijk
                D
                Vermogen overal gelijk

                Slide 26 - Quizvraag

                Oefening stroomkring
                A
                Het lampje brandt
                B
                Het lampje brandt niet

                Slide 27 - Quizvraag

                Oefening stroomkring
                A
                Het lampje brandt
                B
                Het lampje brandt niet

                Slide 28 - Quizvraag

                Is deze stroomkring gesloten?
                A
                ja
                B
                nee

                Slide 29 - Quizvraag

                Is dit een spanningsmeter of stroomsterktemeter?
                A
                spanningsmeter
                B
                stroomsterktemeter
                C
                Weet je niet
                D
                Kan beide

                Slide 30 - Quizvraag

                Wat is het symbool (tekeningetje) voor een lampje in een schakelschema?
                A
                B
                C
                D

                Slide 31 - Quizvraag

                5. Schakelschema.

                Welk symbool geeft de spanningsbron aan?
                A
                B
                C
                D

                Slide 32 - Quizvraag

                Omrekenen
                24 A = ......... mA
                A
                0,24 mA
                B
                2400 mA
                C
                24000mA
                D
                2,4 mA

                Slide 33 - Quizvraag

                Wanneer in een schakeling twee lampjes in serie staan ipv parallel...
                A
                blijven ze even hard branden
                B
                gaan ze minder hard branden
                C
                gaan ze harder branden
                D
                branden ze helemaal niet

                Slide 34 - Quizvraag

                Hoeveel A meet
                deze
                stroomsterktemeter?
                A
                0,23 A
                B
                2,3 A
                C
                23 A
                D
                230 A

                Slide 35 - Quizvraag

                Hoeveel geeft de spanningsmeter aan?
                A
                18V
                B
                1,8V
                C
                9V
                D
                8V

                Slide 36 - Quizvraag

                omrekenen van ampere.
                1 mA = ......... A
                A
                10 A
                B
                1000 A
                C
                0,1 A
                D
                0,001 A

                Slide 37 - Quizvraag

                Hoe groot is de stroomsterkte als dit broodrooster aanstaat? Schrijf de volledige berekening op.

                Slide 38 - Open vraag

                Een oven van 1200 W is aangesloten op 230 V. Bereken de stroomsterkte.
                Schrijf je hele berekening op ( formule, berekening en eenheid.)

                Slide 39 - Open vraag

                Wat is het vermogen?
                A
                De hoeveelheid energie die een apparaat in bepaalde tijd verbruikt.
                B
                Het aantal uur een batterij meegaat
                C
                Hoeveel elektrische stroom een apparaat aan kan.
                D
                Hoeveel energie een apparaat nodig heeft.

                Slide 40 - Quizvraag