H4 Theme woords and Grammar revision

 H4
1. Vocabulary 
Theme words Page 50
2. Grammar
10a, 10b and 11 page 53
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

 H4
1. Vocabulary 
Theme words Page 50
2. Grammar
10a, 10b and 11 page 53

Slide 1 - Tekstslide

VOCABULARY!
1. Vocabulary
Theme words Page 50

Slide 2 - Tekstslide

Vertaal dit woord naar het Nederlands:
volcano

Slide 3 - Open vraag

Vertaal dit woord naar het Nederlands:
rural

Slide 4 - Open vraag

Vertaal dit woord naar het Nederlands:
extinct

Slide 5 - Open vraag

Vertaal dit woord naar het Nederlands:
drought

Slide 6 - Open vraag

Vertaal dit woord naar het Nederlands:
global warming

Slide 7 - Open vraag

Vertaal dit woord naar het Nederlands:
altitude

Slide 8 - Open vraag

Vertaal dit woord naar het Nederlands:
border

Slide 9 - Open vraag

Vertaal dit woord naar het Nederlands:
blizzard

Slide 10 - Open vraag

Vertaal dit woord naar het Nederlands:
tropical

Slide 11 - Open vraag

Vertaal dit woord naar het Nederlands:
epidemic

Slide 12 - Open vraag

Vertaal dit woord naar het Nederlands:
eruption

Slide 13 - Open vraag

Vertaal dit woord naar het Nederlands:
sea level

Slide 14 - Open vraag

Drag and drop

Slide 15 - Tekstslide

iceberg
to reuse
Alternatives
to take action
locally grown
eco-friendly
tornado
plague
to risk
soil
flood
marine
tide
stijgen
zee
milieuvriendelijk
grond, bodem
lokaal gekweekt
ijsberg
Alternatieven
getij
in actie komen
plaag
hergebruiken
tornatdo
overstroming

Slide 16 - Sleepvraag

Grammar!
2. Grammar
10a, 10b and 11 page 53

Slide 17 - Tekstslide

Reflexive pronouns & each other. 
Reflexive pronouns geburik je als je terug wilt wijzen naar de persoon in de zin. 

Me - Myself. --> I did that myself. 
You - Yourself  --> You drove yourself here? 
They - Themselves --> They feel really good about themselves. 

Slide 18 - Tekstslide

I
myself
I looked at myself in the mirror.
you (singular)
yourself
You should take care of yourself.
he
himself
Merlin hurt himself.
she
herself
She told herself to relax.
it
itself
My phone charges itself when it’s sunny.
we
ourselves
We dried ourselves with our towels.
your (plural)
yourselves
You and Lotte shouldn’t blame yourselves.
they
themselves
They felt really good about themselves.

Slide 19 - Tekstslide

Reflexive pronouns & each other
We gebruiken each other als 2 of meer mensen het zelfde doen tegen of naar elkaar. 

Ava & Patrick are mad at each other. 
They love each other. 

Slide 20 - Tekstslide

Welke reflexive pronouns (wederkerend vnw.) hoort bij: he
A
itself
B
ourselves
C
himself
D
yourselves

Slide 21 - Quizvraag

Welke reflexive pronouns (wederkerend vnw.) hoort bij you
A
myself
B
yourself
C
themselves
D
itself

Slide 22 - Quizvraag

Welke reflexive pronouns (wederkerend vnw.) hoort bij I
A
myself
B
yourself
C
itself
D
yourself

Slide 23 - Quizvraag

Welk van de onderstaande woorden zijn 'reflexive pronouns'?
A
myself, herself, themselves
B
my, her, their
C
each other, one another
D
myself, their, each other

Slide 24 - Quizvraag

Wat is de 'reflexive pronouns'?
He saw ..... in the mirror.
A
Itself
B
Himself
C
Herself
D
Yourself

Slide 25 - Quizvraag

Welke reflexive pronoun staat in het enkelvoud? (1 persoon)
A
himself
B
themselves

Slide 26 - Quizvraag

Welke reflexive pronouns (wederkerend vnw.) hoort bij " jullie "
A
themselves
B
yourself
C
yourselves
D
itself

Slide 27 - Quizvraag

Wat is de 'reflexive pronouns'?
I wrote this poem ___
A
myself
B
yourself
C
herself
D
itself

Slide 28 - Quizvraag

Wat is de 'reflexive pronouns'?
They collected the stickers ___
A
ourselves
B
themselves
C
ourself

Slide 29 - Quizvraag

They reached the top of the mountain ........, without help from a guid.

Slide 30 - Open vraag

I wrote this article all by .......

Slide 31 - Open vraag

They really love ..... equally.

Slide 32 - Open vraag

They are laughing with ......

Slide 33 - Open vraag

You should do that .........., not with any help.

Slide 34 - Open vraag

Grammar: If and when 
If en when geven beide aan onder wat voor omstandigheden dingen gebeuren. 
if: gebruik je als je denk dat iets ZOU KUNNEN gebeuren .
when: gebruik je als je ZEKER WEET dat iets gaat gebeuren. 

If I go out later, I'll close the door. 
When we fly to Spain, I will be very nervous. 

Slide 35 - Tekstslide

I'll be so annoyed ..... rains today.
A
if
B
when

Slide 36 - Quizvraag

We're going to surprise mom ..... she comes home.
A
if
B
when

Slide 37 - Quizvraag

..... the clock strickes 10 I expect you to be in bed.
A
if
B
when

Slide 38 - Quizvraag

Every morning ...... I wake up, I make myself some coffee.
A
if
B
when

Slide 39 - Quizvraag

If we take care of the planet, everything ..... (to be) all right.

Slide 40 - Open vraag

Study
Study words chapter 4 in Quizlet for 10 minutes. 

Study grammar in Slim Stampen for 10 minutes

In silence. 

Slide 41 - Tekstslide