Oefenen voor de toets blok 7

• Spelling
• Basisschool
• Groep 5

De juf heeft vandaag een vrolijke bui.

1. juf
2. heeft
3. vandaag
4. vrolijke

De meisjes lopen over de nieuwe brug.

1. lidwoord
2. bijvoeglijk naamwoord
3. zelfstandig naamwoord
4. werkwoord

Hoeveel appels liggen er in de fruitmand?

1. enkelvoud
2. meervoud

Dat heb ik van mijn vader geleerd.

1. heb
2. geleerd

Dat ijsje heeft mij goed gesmaakt.

1. heeft
2. gesmaakt

Wij hebben in dat Italiaanse restaurant gegeten.

1. hebben
2. gegeten

Wij zijn naar de stad gelopen.

1. hulpwerkwoord
2. voltooid deelwoord

Ik heb mijn struiken gesnoeid.

1. hulpwerkwoord
2. voltooid deelwoord

Wij gaan vanmiddag naar het strand.

1. Wij
2. gaan
3. vanmiddag
4. naar het strand

De jongen snapt de vraag niet.

1. persoonsvorm
2. onderwerp

Mijn fiets staat in de schuur.

1. persoonsvorm
2. onderwerp

Gisteren zag ik mijn klas gelukkig weer.

1. tegenwoordige tijd
2. verleden tijd
3. voltooide tijd

Ik heb toen eerst eens met de kinderen gekletst.

1. tegenwoordige tijd
2. verleden tijd
3. voltooide tijd

'Wat leuk om jullie weer te zien!' riep de juf.

1. tegewoordige tijd
2. verleden tijd
3. voltooide tijd

Ik ben blij dat ik weer les mag geven.

1. tegenwoordige tijd
2. verleden tijd
3. voltooide tijd

We hebben / hadden net vakantie gehad.

1. hebben
2. hadden

Toen logeer/logeerde ik bij mijn oma.

1. logeer
2. logeerde

En eergisteren vier/vierde ik mijn verjaardag.

1. vier
2. vierde

Vanmiddag moet/moest ik snel naar huis.

1. moet
2. moest

colawoord

dictee