La question sans/avec mot interrogatif

La question sans/avec mot interrogatif
  • La question (de vraag)
  • Les mots interrogatifs (de vraagwoorden)
  • La question avec mot interrogatif (de vraag met vraagwoorden)
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransSecundair onderwijs

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

La question sans/avec mot interrogatif
  • La question (de vraag)
  • Les mots interrogatifs (de vraagwoorden)
  • La question avec mot interrogatif (de vraag met vraagwoorden)

Slide 1 - Tekstslide

La question

Slide 2 - Tekstslide

Voorbeelden
Tu aimes le chocolat?
Est-ce que tu aimes le chocolat?

Tu es un élève chez A-Maze?
Est-ce que tu es un élève chez A-Maze? 

Slide 3 - Tekstslide

Geef zelf een voorbeeld van een vraag met intonatie:

Slide 4 - Open vraag

Geef zelf een voorbeeld van een vraag met est-ce que:

Slide 5 - Open vraag

Transformeer de zin in een vraag:

Il aime les BD (intonatie)
A
Il aime les BD?
B
Aime il les BD?
C
Est-ce qu'il aime les BD?
D
Il aime les BD.

Slide 6 - Quizvraag

Transformeer de zin in een vraag:

Vous avez un hobby. (est-ce que)
A
Vous avez un hobby?
B
Vous avez un hobby.
C
Est-ce que vous avez un hobby?
D
Avez vous un hobby?

Slide 7 - Quizvraag

Transformeer de zin in een vraag:

Claas cherche son sien. (intonatie)
A
Claas cherche son chien?
B
Cherche Claas son chien?
C
Claas cherche son sien.
D
Est-ce que Claas cherche son chien?

Slide 8 - Quizvraag

We hebben nog een type vraag ... 

Slide 9 - Tekstslide

Geef zelf een voorbeeld van een vraag met inversie:

Slide 10 - Open vraag

We hebben dus 3 type vragen:
  • Vraag met intonatie: Tu aimes la danse? 
  • Vraag met est-ce que: Est-ce que tu aimes la danse?
  • Vraag met inversie: Aimes-tu la danse? 

Slide 11 - Tekstslide

Welke 3 types vragen zijn er?

Slide 12 - Open vraag

Bekijk het volgend interview met Stromae en let op de woorden die vet zijn onderlijnd.

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Video

Welke woorden waren onderlijnd?

Slide 15 - Woordweb

Les mots interrogatifs
= de vraagwoorden 

Slide 16 - Tekstslide

QUI? =

Slide 17 - Open vraag

Quoi? =

Slide 18 - Open vraag

Quand? =

Slide 19 - Open vraag

Où? =

Slide 20 - Open vraag

Combien de? =

Slide 21 - Open vraag

Comment? =

Slide 22 - Open vraag

Pourquoi? =

Slide 23 - Open vraag

Quel? =

Slide 24 - Open vraag

Les mots interrogatifs

Slide 25 - Tekstslide

Vous partez quand?
A
La question
B
La question avec intonation
C
La question avec inversion
D
La question avec est-ce que

Slide 26 - Quizvraag

Quand est-ce que vous partez?
A
La question avec intonation
B
La question
C
La question avec est-ce que
D
La question avec inversion

Slide 27 - Quizvraag

Quand partez-vous?
A
La question avec inversion
B
La question avec est-ce que
C
La question
D
La question avec intonation

Slide 28 - Quizvraag

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Liara danse ____________ ?
Tous les mercredis et dimanches.

Slide 31 - Open vraag

Kerem ne peut pas aller au cinéma.
__________ pas?

Slide 32 - Open vraag

________ habite à côté de l’église?
Azra.

Slide 33 - Open vraag

Nout et Maxime sont _________ maintenant?
Au terrain de pingpong.

Slide 34 - Open vraag

Aryan mange ______ crêpes?
Sept.

Slide 35 - Open vraag

Amelia aime ______ sport?
Le ballet.

Slide 36 - Open vraag

_______ a acheté ce CD ?
Luka
A
Qui
B
Comment
C
Quand
D
Pourquoi

Slide 37 - Quizvraag

_____________ veut Kamiel partir ? Après le repas.
A
Quoi
B
Quel
C
Quand
D

Slide 38 - Quizvraag

Sevi! Tu étais (waar)?
A
B
Comment
C
Quoi
D
Quel

Slide 39 - Quizvraag

La mère de Jonatan s'appelle (hoe)?
A
Combien
B
Qui
C
Pourquoi
D
Comment

Slide 40 - Quizvraag

(Wat) est ton nom?
Sam
A
Quel
B
Combien
C
Qui
D
Comment

Slide 41 - Quizvraag

Wat heb je onthouden van deze les?

Slide 42 - Woordweb