hersenen en taal

hersenen en taal
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

hersenen en taal

Slide 1 - Tekstslide

taalvermogen zit in de....
A
linker hersenhelft
B
rechterhersenhelft
C
links en rechter hersenhelft
D
niet in de hersenen

Slide 2 - Quizvraag

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Waar denk je aan bij het woord
TOP?
Noteer het in één woord

Slide 5 - Open vraag

Slide 6 - Video

Zie jij wat 99.9% van de mensen niet ziet?

Slide 7 - Tekstslide

andere volgorde

Slide 8 - Tekstslide

lezen zonder klinkers

Slide 9 - Tekstslide

Wat als we maar de helft van een regel printen?

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Video


Slide 12 - Open vraag


Slide 13 - Open vraag


Slide 14 - Open vraag

Slide 15 - Tekstslide

https://effectivitijd.nl/leestest/
Hoeveel woorden lees je per minuut?

Slide 16 - Tekstslide

lezen versus spelling
Lezen: Als je het eenmaal kunt, kan er weinig mis gaan. Maar voor spellen is expliciete en gerichte instructie nodig. 

Om te kunnen spellen moet je klanken (fonemen) omzetten in letters (grafemen). Dat is het omgekeerde als bij lezen. 
au / ou?  
d/t/dt?

Slide 17 - Tekstslide

                    even inkomen

Slide 18 - Tekstslide

veranderd / verandert
Voor de gewone Libiër veranderd er door dit akkoord nog niks.

Je hebt dus regels nodig om deze woorden goed te spellen

Slide 19 - Tekstslide

tegenwoordige tijd
pv - ja

ik of jij achter de pv                                    = ik vorm
ander enkelvoud (hij/zij/jij/meisje...) = ik vorm + t
meervoud                                                       = hele werkwoord

ik loop -            hij loopt  -                wij lopen

Slide 20 - Tekstslide

Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt

Slide 21 - Quizvraag

Hij verhuis... naar Spanje
A
verhuisd
B
verhuist
C
verhuisdt

Slide 22 - Quizvraag

Weet je wel wat het beteken.... als je werkwoordspelling echt beheerst!
A
betekend
B
betekent
C
betekendt

Slide 23 - Quizvraag

De juf wor... snel boos.
A
wort
B
word
C
wordt

Slide 24 - Quizvraag

verleden tijd
sterke werkwoorden -> veranderen

lopen - liepen
gaan - gingen

Slide 25 - Tekstslide

verleden tijd
zwakke werkwoorden

't K F S C H P X
hele werkwoord - en
laatste letter in 't KFSCHPX?
ja-> ik vorm + te (n)
nee -> ik vorm + de (n)

Slide 26 - Tekstslide

voorbeeld
fietsen - en
fiets 
laatste letter is een s

De s zit in t kfschpx
ik vorm + te(n) = fietste(n)

Slide 27 - Tekstslide

voorbeeld 2 
verhuizen

Slide 28 - Tekstslide

voorbeeld 2
verhuizen - en
laatste letter is een z

z zit niet in t kfschpx
ik vorm + de(n) = verhuisde(n)

Slide 29 - Tekstslide

In welke zin zijn alle werkwoorden correct gespeld?
A
Gisteren haastten mijn ouders zich naar de bus.
B
Gisteren haasten mijn ouders zich naar de bus.

Slide 30 - Quizvraag

In welke zin zijn alle werkwoorden correct gespeld?
A
Annie vluchte de wc in.
B
Annie vluchtte de wc in.

Slide 31 - Quizvraag

Afgelopen weken (besteden) we veel tijd aan werkwoordspelling.
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden

Slide 32 - Quizvraag

voltooid deelwoord
geen pv
Een voltooid deelwoord begint meestal met ge-, 
maar ook vaak met be-, ver- of ont-.

zwakke werkwoorden- gebruik 't KFSCHP X
'TE' eindigt VD ook op een T
'DE' eindigt VD ook op een D

Slide 33 - Tekstslide

voorbeeld
fietsen - en
fiets 
laatste letter is een s

De s zit in t kfschpx
ik vorm + te(n) = fietste(n)
VD = gefietst

Slide 34 - Tekstslide

In welke zin zijn alle werkwoorden correct gespeld?
A
Hij heeft zich bij mij gemeld.
B
Hij heeft zich bij mij gemeldt.
C
Hij heeft zich bij mij gemelt.

Slide 35 - Quizvraag

In welke zin zijn alle werkwoorden correct gespeld?
A
Hij is verhuist naar Amsterdam.
B
Hij is verhuisd naar Amsterdam.

Slide 36 - Quizvraag

Spellingspel

Slide 37 - Tekstslide