In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Herhaling Grammatica U5 & U6
Slide 1 - Tekstslide
Much / Many: veel
Much gebruik je bij niet-telbare zelfstandige naamwoorden, oftewel woorden die in het enkelvoud staan
Much time, much money
Many gebruik je bij telbare zelfstandige naamwoorden, oftewel woorden die in het meervoud staan
Many museums, many teenagers
Slide 2 - Tekstslide
We don't see ____ flowers in winter.
A
Many
B
Much
Slide 3 - Quizvraag
My daughter spends too _____ money.
A
Many
B
Much
Slide 4 - Quizvraag
There weren't _______ cars in the city yesterday.
A
Many
B
Much
Slide 5 - Quizvraag
Do you know _____ people in Spain ?
A
Many
B
Much
Slide 6 - Quizvraag
She doesn't have ____ time to read.
A
Many
B
Much
Slide 7 - Quizvraag
There was so _____ noise that I couldn't sleep.
A
Many
B
Much
Slide 8 - Quizvraag
Present perfect
De present perfect gebruik je als je wil zeggen dat iets gebeurd is en het niet belangrijk is wanneer.
I've delivered the newspapers.
She's given me a really good idea.
They have done their homework
Je maakt het met have / had + voltooid deelwoord (ww+ed of derde rij onregelmatige werkwoorden (blz. 160))
Slide 9 - Tekstslide
Present perfect
Bevestigend: I have played a game.
Ontkennend: I haven't played a game.
Vragend: Have I played a game?
Slide 10 - Tekstslide
She _______ (steal) all the chocolate.
Slide 11 - Open vraag
_____ you _____ (eat) Thai food before?
Slide 12 - Open vraag
We _______ (not hear) that song before.
Slide 13 - Open vraag
You _______ (keep) a pet for three years.
Slide 14 - Open vraag
________ it _______ (rain) all day?
Slide 15 - Open vraag
He _______ (not forget) his books.
Slide 16 - Open vraag
Relative pronouns: who / which
Who: personen
It was Madisonwho was so nice to me.
Which: dingen
She missed the meetingwhich the Drama teacher held last week.
Slide 17 - Tekstslide
This is the man _____ built our house.
A
who
B
which
Slide 18 - Quizvraag
A person _____ you don't trust won't trust you either.
A
who
B
which
Slide 19 - Quizvraag
I live in a house in Norwich, ____ is in East Anglia.
A
who
B
which
Slide 20 - Quizvraag
That's Peter, the boy ____ has just arrived at the airport.
A
who
B
which
Slide 21 - Quizvraag
What did you do with the money _____ your mother lent you?
A
who
B
which
Slide 22 - Quizvraag
Thank you very much for your e-mail, ______ was very interesting.
A
who
B
which
Slide 23 - Quizvraag
Some / any
Some:
bevestigende zinnen: I have that game somewhere.
Verzoeken: Can I have some sweets, please?
Any:
ontkennende zinnen: I can't find that game anywhere.
andere vragen: Are you going anywhere today?
Slide 24 - Tekstslide
Some / any
Something/anything = iets
somebody/anybody = iemand
someone/anyone = iemand
somewhere/anywhere = ergens
not ... anything = niets
niet ... anybody/anyone = niemand
not ... anywhere = nergens
Slide 25 - Tekstslide
He has _____ books
A
some
B
any
Slide 26 - Quizvraag
Do you have ____ brothers?
A
some
B
any
Slide 27 - Quizvraag
There are _____ flowers here.
A
some
B
any
Slide 28 - Quizvraag
He hasn't got ______ friends.
A
some
B
any
Slide 29 - Quizvraag
Did you see ____ birds?
A
some
B
any
Slide 30 - Quizvraag
Please give me ______ water.
A
some
B
any
Slide 31 - Quizvraag
Past simple or past continuous
De basisregel voor het schrijven van de past simple is: schrijf -ed achter de stam.
to talk: I talked to Jim this morning.
Hoe maak je de past continuous ook alweer?
Om de past continuous te maken heb je altijd 2 werkwoorden nodig, namelijk een vervoeging van to be (was of were) + werkwoord met -ing erachter.
I was playing a game when someone rang the doorbell.
Slide 32 - Tekstslide
Past simple or past continuous
Je gebruikt de past simple wanneer het belangrijk is wanneer het is gebeurd. Je gebruikt de past continuous wanneer het belangrijk is dat is aan de gang was.
Vaak staan er in een zin signaalwoorden. Dat zijn woorden die het signaal afgeven in welke tijd en in welke vorm van die tijd de zin staat.
Signaalwoorden voor de past simple zijn bijvoorbeeld: when, yesterday, last week, last year, three days ago, a long time ago, in 1989, etc.
Signaalwoorden voor de past continuous zijn: while, at the same time.